Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Sansculot en BrigandGa naar voetnoot(1).I.Een vrije ziel durft het geweld verachten:
De dwinglandij moog' wet en recht verkrachten;
Hem, die noch overmacht noch ongenade ontziet,
Kan m'onderdrukken, maar tot slaaf verneedren niet!
Fr. de Vos.
Toen ik overtijd de treffende bladzijden herlas, welke onze Conscience geschreven heeft ter nagedachtenis van de helden, die op het leste der verledene eeuw goed en bloed ten offer brachten voor Godsdienst en Vaderland, - van die kloeke Vlamingen, door den overmoedigen Franschman als Brigands beschimpt, en door ons eenvoudig Boerenkrijgers geheeten, - dan trof mij vooral de slotrede, welke de onvergetelijke volksschrijver in den mond der manhaftige Genoveva legt: ‘Zoo was het beklagelijk einde onzer poging,’ sprak zij weemoedig. ‘Men heeft sedert dien tijd van de Brigands gesproken als van lafhertige dwepers. Hadden zij gezegepraald en het vaderland zijne vrijheid behouden, men zoude hunnen heldenmoed als eenen nationalen roem doen gelden en erop zwetsen. Nu zeggen 's lands geschiedenissen geen woord van die arme Brigands, die hun bloed bij stroomen voor de gemeene onafhankelijkheid durfden vergieten, toen de steden laffelijk het hoofd bogen voor de vreemde dwingelandij. Nu durft niemand | |
[pagina 354]
| |
der nog levende Patriotten bekennen, dat hij deelnam aan den heldhaftigen oorlog. Het is dus alleenlijk het gelukken eener zaak, die haar goed en rechtvaardig in de oogen der menschen maakt? De bezwijkende deugd moet zich schamen voor het zegepralende kwaad? - God daarboven weet het beter. Hij zal iedereen oordeelen, niet volgens den uitslag zijner daden, maar volgens het inzicht, dat hem bij het plegen zijner daden heeft bezield.’ -
In de woorden van die vaderlandsche vrouw steekt veel waarheid. Onder die miskende Brigands stonden willicht onze eigene ouders en grootvaders, en God weet, of wij ooit nagedacht hebben op hunne bewonderensweerdige dapperheid! De heldenfeiten der Fransche Vendeërs en Bortoenjers kennen wij allen, en wij schatten die hoog; wij vieren de roemrijke namen van hunne onverschrokken aanvoerders, en met reden! Want eere komt toe aan die koene verdedigers van autaar en troon, en hunne moedige daden zullen immer tegen onze goddelooze spotters ten bewijze strekken, dat er meer dan gewone heldenmoed in eene katholieke borst kan kloppen. Doch wezen wij daarom ten opzichte onzer eigene Vendeërs niet ondankbaar! Onze vaderen van de jaren '90 waren, ik erken het, min bedreven in de krijgskunst, en, door zulke schrandere legerhoofden ook niet aangevoerd, slaagden zij er niet in het vaderland te bevrijden, of de oorlogskans te doen wankelen; hun doel echter was edel; hunne poging rechtzinnig en heldhaftig; hun naam blijft vlekkeloos in de geschiedenis, en zal te allen tijde aanspraak maken op de erkentelijke herinnering der naneven. Heden meer dan ooit is het eene vaderlandsche en strenge plicht, den naam onzer Vlaamsche Boerenkrijgers van onder het stof der vergetelheid en miskenning op te halen, en hunnen heldenstrijd voor het vaderland op de onverschilligheid en den laster van ontaarde landgenooten te wreken. Want ja, daar woekert tegenwoordig eene drukpers bij ons, die de eerloos- | |
[pagina 355]
| |
heden en barbaarschheden der Fransche overweldigers verdraait en verbloemt, en zelfs die huldigen durft, terwijl zij onze eigene vaderen als kortzichtige dwepers, als een samenraapsel van straatroovers uitkrijt. - Sedert eenigen tijd herwaarts trad tevens eene staatkundige partij op, die de wandaden der Fransche Republikeinen niet verafschuwt, o neen! maar die hoog prijst, en zich openlijk onder de vlag der Sansculotten van het Schrikbewind durft scharen. Eilaas! zoo kust de kleinzoon in België de nog bebloede hand van den meineedigen en herteloozen moordenaar zijner vaderen! Hij begroet die onheilspellende vlag, den rooden lap van het Socialisme, uit wiens plooien mij nog dunkt het bloed der voorouders te zien druppen, en hij juicht mêe bij de logenkreten Vrijheid! Gelijkheid! en Broederlijkheid! die eens den ratelenden doodssnik onzer afgemartelde voorouders spottend beantwoordden. En waaraan de verblindheid, of liever waaraan die ontaarding van een deel onzer medeburgers toegeschreven? Ah! zoekt niet verre; de oorzaak ligt bij de hand. Wat zaagt en ziet ge zooal rondom u? Sedert jaren en jaren trachten onvaderlandsche penneknechten sommige bladzijden der nationale geschiedenis te vervalschen, en echt nationale eigenweerde in onze jonkheid vooral uit te dooven. Men heeft onze deuren wagewijd opengezet voor al wat in Frankrijk zedenbedervends groeit en bloeit; ja, terwijl het goede maar moeilijk over de grenzen geraakt, sluipt het vergift in onze huishoudens, van daar in ons openbare leven, en zoo staan wij vandaag tegenover twee staatkundige partijen, het verouderend Liberalisme en het aanwassend Socialisme, beide Fransch uit hunnen oorsprong en Fransch door hunne strekkingGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 356]
| |
Is het dan geene heilige plicht voor elkeen, in de mate zijner krachten bij te dragen tot het herstellen der waarheid in haar volle recht en daglicht? Wij mogen niet langer de armen kruisen, wanneer vreemdelingen en landgenooten zonder eergevoel den heiligen naam onzer voorouders onteeren, onzen burger- en werkmansstand met hunne verdervende leerstelsels doordringen, en inspannen wat zij maar eenigszins kunnen, om de samenleving 't onderste boven te smijten. Ik nam dan ook voor, een kort overzicht te geven over dat belangrijk tijdstip onzer geschiedenis, toen de Fransche Republikeinen met hunne machtspreuk Vrijheid! Gelijkheid! en Broederlijkheid! ons vaderland overrompelden, en er alles te gruizel sloegen, verbrandden en vernietigden wat zij om te plunderen te gering of te zwaar hielden, of wat uit zijnen aard al te Belgisch, al te vaderlandsch en te godsdienstig toescheen; met andere woorden, wij zullen in eenige bladzijden handelen over het Fransche Schrikbewind en den Boerenkrijg ten onzent, dat is, over de Sansculotten en de Brigands. Doch hoe ons plan gemaakt? Om min of meer een juist oordeel over dat tijdvak der historie op te vatten, zullen wij vooreerst trachten kennis te maken met de gemoedsgesteltenis onzer voorouders en den toestand onzes vaderlands op het laatste der verledene eeuw. Dien toestand zullen wij dan samen met dien van het Fransche volk vergelijken, en uit die vergelijking zullen wij eeniger wijze met klaarheid en waarheid kunnen afleiden, welke weerde er te hechten valt aan die ronkende leuze der Republiek: Vrijheid! Gelijkheid! Broederlijkheid of de Dood!... | |
[pagina 357]
| |
II.Ik stel mij dus eerst en vooral de vrage voor: In welken toestand verkeerden onze vaderen in de laatste helft der XVIII eeuw? Onderzoeken wij hierover de geschiedenis. Doch wat voor geschiedenis? Zullen wij geloof hechten aan het nieuwe slag van schrijvers, - eilaas! maar al te talrijk, - die achter de schrijfbank van hunne trottoirbladen de feiten plooien en wringen naar hunne vrijzinnige laatdunkenheid? O, o! volgens zij beweren, zuchtten onze vaderen toen in de meest vernederende slavernij. Echte dwingelandij woog op hunnen nek. En waarom? hoor ik opwerpen. Het volstaat dunkt mij die penneknechten enkel te weten, dat onze vaderlandsche instellingen weleer doordrongen waren met een warmen geest van godsdienstigheid, en zij antwoorden u aanstonds, met even groote verwaandheid als diepe onwetendheid, dat bijgevolg a priori onze voorouders ongelukkig waren, en geen gedacht hadden van welvaart en vrijheid... Doch waar leidt ons dit onbeschaamd verknoeien der geschiedenis naar toe? Op welke drogredenen loopt men dan uit? Volgens die doctoren in historische ketterijen, zijn de leerstelsels van 1789 de grondslag en het vertrekpunt, de oorzaak zou ik zeggen, der vrijheid in België. Onze Grondwet en de vrijheden die zij ons waarborgt, zouden wij aan Frankrijk dank weten, aan Frankrijk! Ongelooflijk! zult gij wellicht zeggen. Neen toch! zulke taal vloeit hedendaags uit de pen en uit den mond van Belgen! en zij wordt gevoerd door mannen, die zich zelven zoo geerne ‘les hommes de la défense nationale’ doopen, en zich de eeretaak aanmatigen de eenige voorvechters onzer nationaliteit te wezen .. ‘Wij Belgen inzonderheid’, schreef de Flandre libérale eensGa naar voetnoot(1), ‘wij mogen niet vergeten, dat wij aan | |
[pagina 358]
| |
Frankrijk al onze beginsels van vrijheid, van gelijkheid en verwereldlijking verschuldigd zijn; dat de Fransche Omwenteling die op onzen bodem heeft overgeplant, en dat dezelven bij ons stand gehouden en zich ontwikkeld hebben dank aan den Franschen invloed.’ Zoo leeren de meesters, - en de volgelingen der liberale school klevenGa naar voetnoot(1) onvoorwaardelijk die stelsels aan. | |
[pagina 359]
| |
En heeft België dan geen nationaal bestaan gehad? Daaraan twijfelen, dit herhalen wij ronduit, is effenaf het vaderland lasteren. In de XVIII eeuw, onder het beheer van Oostenrijk zoowel als te midden van het bloeiende tijdstip onzer Brabantsche en Vlaandersche Gemeenten, genoten onze vaderen echte vrijheid, en was zekere gelijkheid der maatschappelijke standen hun alreede niet teenemaal onbekend. Ja, en zoodanig was hier die toestand, dat wij met de geschiedenis in de hand kunnen bevestigen: De Belgische Provinciën op het einde der verleden eeuw waren een der lest overgebleven toevluchtsoorden van de burgerlijke en staatkundige vrijheid in Europa. Aan hunne vrijheden hechtten onze voorouders als aan een stuk hunner ziel, en was de Patriottenkrijg tegen de dwingelandij van Jozef II daar niet om die waarheid te bekrachtigen, dan moesten wij het nog gelooven uit de menigvuldige bekentenissen, door toenmalige vijanden van ons vaderland onbewimpeld afgelegd. In de eerste jaren van het Fransche keizerrijk schreef de Fransche Prefect der Dijle het volgende: ‘Verkleefd aan den grond waarop hij is geboren, dapper zonder den oorlog te beminnen, vijand van alle verandering, van alle nieuwigheid, zóó is de Belgische landman, en zóó is ook nagenoeg het denkbeeld, dat Julius Caesar over de inborst der oude bewoners dezer gewesten mêedeelt.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 360]
| |
‘- De inwoners der Beide-Nethen,’ getuigde de Prefect dier gouwe, ‘hebben eenen karaktertrek die hun met al de Belgen gemeen is, liefde namelijk voor de onafhankelijkheid. Wars van alle juk, staan zij moeilijk iets toe, tenzij men door overtuigende middelen hen daartoe wete over te halen.’ - In den schoot der Fransche Conventie zelve dierf de afgeveerdigde Raoux bekennen: ‘Onder het schild hunner oude Grondwet hebben de Belgen een langdurig geluk en welzijn genoten; over het algemeen zijn zij, en de Brabanders vooral, met hert en ziel aan die Grondwet verknocht, ondanks al de gebreken, welke men beweert daar in aan te treffen. Dit kostelijk pand dat zij kennen, en waar zij zoo langen tijd de vruchten van plukten, willen zij niet afstaan voor iets dat beter is, ja, doch dat hun nog geheel en al onbekend blijft, en dat zij slechts, door eene lange reeks van rampen en onheilen heen, kunnen waarnemen...’Ga naar voetnoot(1) Zulke opene bekentenissen zouden wij vermenigvuldigen, ware het noodig, want daar is keus bij; doch dat zou ons te verre doen uitweiden. Wat valt er dan uit al het voorgaande te besluiten? Dat onze vaderen om hunne rechtzinnige verkleefdheid aan 's lands gebruiken en voorrechten met eer bekend stonden; - en die verkleefdheid moest hun diep in 't herte zitten, daar zij zoo klaar in handel en wandel uitscheen, en aanstonds den vreemdeling onder ons volk vertoevende trof. En niet zonder reden. Al mochten de Belgen zich niet altijd verheugen onder den schepter van eenen vorst te leven, op Belgischen grond gewonnen en geboren, toch hadden zij eene borstweer, die hen tegen de aanmatigende baatzuchtigheid van hunne uitheemsche | |
[pagina 361]
| |
prinsen beschutte, en die borstweer was hunne Blijde Inkomste. Zoo hiet immers de eeuwenoude Grondwet, het voorouderlijk erf van vrijheden en voorrechten, hetgeen elk hunner machtigste koningen en keizers bij zijne troonbeklimming bezweren moest! Wee den roekeloozen vorst, die eene heiligschendende hand op dat wetboek dierf leggen! Adel, geestelijkheid en volksstand, iedere staat vond daarin zijne rechten en plichten bepaald en beperkt. In gevolge van die Grondwet konnen de inwoners met geene lasten worden geslagen, tenzij na de toestemming der Staten; elkeen moest voor zijnen eigen rechter te vonnis staan, en volgens des lands wetten geoordeeld worden. Op de zeventien leden der Brabantsche Staten moesten er veertien Brabanders van geboorte zijn, en door dien raad moest de Keizer de zaken van het land doen verhandelen. Opene en gesloten brieven, die men naar den Raad van Brabant stuurde, moesten opgesteld zijn in de taal, welke men ter plaatse sprak waar die zendingen voor bestemd waren. Dit zijn eenige kleine uittreksels uit het wetboek onzer voorvaderen;... en gebeurde 't, - zoo luidde het 50e art., - dat Zijne Majesteit ophield die voorrechten te eerbiedigen, dan mochten insgelijks de onderdanen hunnen dienst aan den Keizer weigeren, totdat het onrecht hersteld was geworden. Die en andere voorouderlijke vrijheden leefden nog immer voort in de overlevering des volks, en alle te zamen vormden zij eene bewonderensweerdige ontwikkeling van onze middeleeuwsche landswet. Zekerlijk, - en wij loochenen dit niet, - bestonden hier en daar ook wel misbruiken; doch waar ontdekt men geen enkel vermolmd steentje in een grondwettelijk gebouw? Ten andere was er geen barsch geweld noodig om die misbruiken uit te roeien, en de onbevooroordeelde historieschrijvers vallen algemeen t'akkoord, dat de natuurlijke gang der tijden dit noodzakelijk zoude verholpen hebben. In allen gevalle kwam het aan geene Franschen toe, als bevrijders van het Belgisch volk op te treden, en wij heeten het loutere verwaandheid, | |
[pagina 362]
| |
om geen strenger woord te gebruiken, wanneer zij, en nu nog, er durven aanspraak op maken, de vrijheid op Belgischen bodem te hebben overgeplant. Om dit nog klaarder doen uit te schijnen, zal eene korte vergelijking van België's met Frankrijks toenmaligen toestand noodzakelijk zijnGa naar voetnoot(1). | |
III.Frankrijk stond onder eene oppermachtige alleenheerschappij. Sedert de regeering van den sluwen Lodewijk XI, streefde er het koningdom, in zooverre het vermocht, naar ‘centralisatie’, en dat centralisatienet trachtten de vorsten dichter en dichter tot eigen bate toe te halen, en daarom ook vreesden zij niet alle mindere machten tot verstikkens te belemmeren. ‘De Staat ben ik!’ voerde Lodewijk XIV tot leus, en toen de dierlijke ontucht Lodewijk XV naar het graf sleepte, hadden de bevoorrechte standen alle hunne staatkundige privilegiën verloren. De Fransche adel had zich te Versailles rond den troon geschaard, en lag er grootendeels lafhertig en ontzenuwd voor des Konings voeten om eenen genadigen oogslag te bedelen, bedelende, ja, om een karig pensioen, dat hem toeliete zijn overdadig en zinnelijk leven eenigermate te verlengen. - Wat nu den hoogeren geestelijken stand aangaat, deze had zich uitzinnig of verblind, maar in alle geval veel te gemakkelijk, op zijne zoogezeide Gallicaansche vrijhedenGa naar voetnoot(2) beroepen, en daardoor zich ook eenigszins | |
[pagina 363]
| |
van Rome verwijderd, zijne eigene kracht en macht gebroken ten voordeele van vorsten, die onder den dekmantel van ‘oudste zonen der Kerk’ hunne meineedige aanslagen tegen den godsdienst zochten te verstoppen. - En wat was het volk in Frankrijk, wat was er de Derde Stand? Niets, tenzij onderdanige dienaar, of liever, machteloos slachtoffer van eenen zwerm uitbuitende beambten;... en geen wonder bijgevolg, dat eene klove van diepe verbittering en onverzoenlijken wrok dien vernederden stand van de hoogere klassen verwijderd hield. De titel alleen van een vlugschrift: ‘Qu'est-ce que le Tiers-Etat? Rien!’ was een donderslag voor de Fransche regeeringGa naar voetnoot(1). In ons vaderland | |
[pagina 364]
| |
ware het onzin geweest; want onze vaderen, o zij hebben nooit vergeten wat nationale eigenwaarde isGa naar voetnoot(1). Ziet, zoo was het toen met het Fransche volk gelegen. En in Belgie, hoe ging het daar? De geschiedenis van ons vaderland, zegt Generaal Renard, is noch de geschiedenis des adels, noch die der geestelijkheid: het is de geschiedenis des volks. Het oppergezag van den vorst was onderworpen aan 's lands Grondwet en overleveringen, en na toestemming der Staten alleen kon de vorst aan die grondwet verandering toebrengen. Iedereen stond hier voor de wet gelijk; iedereen was afhankelijk van zijne eigene rechters, zooals wij reeds opmerkten, en de willekeur der koningen of keizers vermocht niets tegen rijken of armen. In Frankrijk waren de belastingen altijddurend, en werden er met zulke partijdige ongelijkheid verdeeld, dat het waarachtig schande was, en ja, derwijze gelicht, dat het dikwijls wraak riep. Bij onze vaderen integendeel kon de vorst geenen schelling afeischen, of de Staten moesten er eerst in toestemmen. In Brabant, in Namen en Henegouw was de toestemming der drij standen gelijktijdig daartoe noodig, en zelfs gold in ons Brabant het gebruik, dat de stemming der twee hoogere standen maar voorwaardelijk was, ‘mits de Derde Staat volge,’ spraken zij, ‘en anders niet!’ Uit die woorden mag men te recht afleiden, dat de beste overeenkomst tusschen adel, priesterschap en volksklas alhier bestond. | |
[pagina 365]
| |
De edelen leefden er op hunne landgoederen, verteerden er hun inkomen, en deden er zich terzelfder tijd achten en beminnen. De geestelijkheid, - en hierin zeggen wij de Republikeinsche schrijvers na, - had er zich vereenzelvigd met het volkGa naar voetnoot(1); zij ontstond immers grootendeels uit den schoot van het volk; want nooit werd kerk en altaar voor het volkskind afgesloten; - en dat volk zelf leefde eenvoudig en gelukkig zijn eigen en zelfstandig leven rond den huiselijken heerd! O men herhale het luide, de Belgische landman had een beter lot dan de Fransche, en de Republiek moest naar België niet komen, om onze grootvaders gelukkig en vrij te maken!Ga naar voetnoot(2) Hier zouden wij wederom menige getuigenis kunnen inroepen van Fransche schrijvers zelven, die onmiddellijk vóór den inval der Republikeinsche benden en de invoering van het nieuw regeeringstelsel ons vaderland bezochten; wij zullen ons echter maar bij ééne | |
[pagina 366]
| |
aanhaling bepalen. In de zitting der Nationale Conventie van den 9 Vendémiaire, jaar IV, sprak een Franschman, Lefebvre, in de volgende schitterende bewoording over ons vaderland: ‘België,’ zeide hij, ‘is het rijkste en best bebouwde land van heel Europa. Over het algemeen is er de bevolking verlicht en onderwezen; die van te lande is er zedelijker en verlichter dan wel het geval is met ons (Fransch) landvolk. De rechtzinnigheid, de goede trouw en al de maatschappelijke deugden bestaan er in volle ontwikkeling. Het Belgische volk is in dezelfde mate als het voorstaander is van rechtveerdige wetten, ook wars van alle willekeurige instellingen, en zoowel in het opzicht van den landbouw als van het bestuur zijn de Belgen onze meesters’Ga naar voetnoot(1). Ziet, dat was de toestand van ons vaderland en die van Frankrijk op het einde der XVIII eeuw. Waarom wilden wij er blijven bij stilstaan? Wij wilden, tegen onze ontaarde Belgen van heden in, doen uitschijnen, dat onze vaderen niets te benijden hadden bij de vreemde bluffers die, met de logentaal op de lippen en de plunderzucht in het hert, onze gouwen overrompelden. Bijna geene enkele van de grieven, wier herstelling het Fransche volk van zijnen koning Lodewijk XVI afvorderde, bestond alhier: Onze grootvaders kenden Vrijheid; Gelijkheid was voor hen geen holklinkend woord, en Broederlijkheid heerschte onder de verschillende standen van 's lands bestuur... Maar de Dood! o die leerden de Fransche Jacobijnen ons van dichte bij kennen, en hun logenachtige machtspreuk was de lijkzang van vrijheid en welvaart ten onzent. Dit zullen wij verder trachten op te helderen bij het licht der geschiedenis...
(Wordt voortgezet).
Kanunnik J. Muyldermans. |
|