Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Les fabliauxGa naar voetnoot(1)Reeds eenigen tijd geleden verscheen te Parijs de verhandeling van den heer Sudre over de Bronnen van den Reinaert, feitelijk eene wederlegging van de tot hiertoe algemeen aangenomen stelling dat de Reinaertgedichten onder den invloed der Indische Diervertellingen ontstaan zouden zijn. Een paar maanden later verscheen de verhandeling van den heer Bédier. Zij is in tweeen verdeeld: het eerste gedeelte behandelt het vraagstuk van den oorsprong der Fabliaux; het tweede, minder uitgebreide gedeelte, de geschiedenis van de Fabliaux in de Fransche Letterkunde, voornamelijk met het doel eene bijdrage te leveren tot Frankrijks beschavingsgeschiedenis gedurende de 13e eeuw en de eerste jaren der 14e. Het belang van het eerste gedeelte is niet minder groot voor onze eigene letterkundige geschiedenis dan voor de Fransche; ook op de beoefening der Folklore, meenen wij, zijn de onderzoekingen van den heer Bédier geroepen om zeer grooten invloed uit te oefenen. De korte samenvatting die wij ervan in het volgende paar bladzijden beproeven, moge velen aansporen om met het werk zelf kennis te maken en ook, wij zijn gelukkig het hier te herhalen, met de boeiende en geleerde studie van den heer Ch. Martens, over den oorsprong der Volksvertellingen, in het Boekennieuws van het Belfort de vorige maal zoo warm aanbevolen. De vorm is zoo boeiend dat men het boek met evenveel genoegen leest als een roman; en de inhoud is zoo rijk en afgewisseld dat bij het herlezen dit genoegen telkens vernieuwd wordt...
De vraag is: hoe verklaart men het feit dat dezelfde volksvertellingen in de meest verwijderde streken, op de verschillendste tijdstippen aangetroffen worden? 't Zij dat wij ons aansluiten bij de taalkundige school en die vertellingen uitleggen als overblijfsels van eene aloude arische godenleer, 't zij dat wij | |
[pagina 334]
| |
met de anthropologische school de meening voorstaan dat het overblijfsels zijn van uitgestorven zeden en begrippen, in elk geval houdt zich de Indische stelling staande, ten minste wat de verspreiding der vertellingen betreft; en die stelling luidt dat verre de meeste dier vertellingen eene gemeenschappelijke bron hebben, welke bron eenvoudig Indie is, het Indie van het historische tijdperk. En gewoonlijk schijnt het in 't geheel niet moetelijk dien Indischen oorsprong, in een bepaald geval, aan te toonen. De vertelling waarover men het heeft vindt men terug in het Directorium Humanae Vitae, dat langs eene reeks Hebreeuwsche, Arabische en Perzische opvolgenlijke vertalingen tot eenen verloren Sanskrittekst kan teruggebracht worden. Ofwel, men treft ze aan in het Verhaal der Zeven Wijzen, dat insgelijks uit Indië komt... Men hoeft daarbij niet uit het oog te verliezen dat nevens de letterkundige, geschrevene overlevering eene veel gewichtiger mondelingsche overlevering aan te nemen is. En wie daarna nog niet heel en al mocht overtuigd zijn, overwege slechts 1o dat in de Grieksche en in de Romemsche Letterkunde dergelijke vertellingen niet bekend zijn, 2o dat ze in onze eigene Middeleeuwsche Letterkunde eerst opkomen na het ontstaan van inniger betrekkingen met het Oosten aan den eenen kant, en na het ontstaan van vertalingen der Indische bundels aan den anderen kant; 3o eindelijk, dat onze Europeesche vertellingen den stempel van hun oorsprong bewaren in allerlei bijzonderheden, herinnerend aan gebruiken en begrippen uit hun verafgelegen geboorteland. Jammer genoeg komt in gansch die redeneering de logica zeer weinig tot haar recht, ofwel worden er bewijsgronden aangevoerd die met de werkelijkheid weinig gemeens hebben. Uit het feit dat geen oudere vorm dan de Indische bewaard is, te willen besluiten dat alle later opgeteekende vormen uit den Indischen stammen, is stellig niets anders toch dan het zeer gewone sophisme: post hoe, ergo propter hoc. Is er invloed geweest? En welke invloed? Doch is het wel waar dat Europa eerst volksvertellingen gekend heeft nadat het met Indie in aanraking was gekomen? Is het wel waar dat onze Europeesche vertellingen door hun vorm hunnen Indischen oorsprong verraden? Dat er geene Grieksche noch Romeinsche bundels met verzamelde volksvertellingen bestaan, bewijst eigenlijk niets: 't is net alsof men ging beweren dat men ten onzent in het jaar 1730 geene volksvertellingen bezat, daar deze eerst honderd jaar later in omvangrijke bundels zouden opgeteekend worden. De Indische theorie is ten andere verplicht eene uitzondering te maken voor de fabelen. En het wordt door den heer Bédier ten duidelijkste aangetoond hoe wonderverhalen en boertige vertellingen, van nagenoeg denzelfden inhoud als onze hedendaagsche en als de oude Indische, in omloop waren bij de Grieken en de Romeinen. Wanneer men nu, zooals de heer Bédier, met de grootste nauw- | |
[pagina 335]
| |
keurigheid het getal der vertellingen vaststelt, welke door de Middeleeuwsche Letterkunde aan de vertalingen van Oostersche bundels zijn kunnen ontleend worden, vindt men ten slotte op 400 vertellingen uit de Middeleeuwen opgeteekend er slechts 13 voor dewelke de mogelijkheid aan Oostersche ontleening kan bestaan. Dertien: een bijna onbeduidend getal, zal men zeggen. Eilaas, zelfs voor die dertien is het zeer twijfelachtig dat zij werkelijk uit Indié zouden komen. Noch in hun vorm, noch in hun inhoud is er niets, waaruit men met schijn van waarheid dien Oosterschen oorsprong kan afleiden. ‘Ik geloof niet, besluit de schrijver, dat er ooit een bevoorrecht volk is geweest, noch in Indié noch elders, dat op eenen dag van verveling, tot groot genoegen der toekomstige menschheid, de sprookjes zou uitgevonden hebben. - Ik geloof slechts aan zekere moden in de letterkunde, welke op zekere tijden, in zekere landen, de schrijvers aanspoorden tot het verzamelen van volksvertellingen; aan zulke moden hebben wij de Indische verzamelingen te danken, en de Grieksche Fabelbundels, en de Italiaansche Novellenbundels, en de Fabliaux der Fransche Jongleurs... Ik geloof dat er vertellingen zijn waarvan men tijd en plaats van ontstaan kan bepalen... Maar tevens geloof ik, dat oneindig ver de meeste sprookjes, boerden en fabelen ontstaan zijn op verschillende plaatsen en in verschillende tijden, welke niet kunnen bepaald worden...’ S. |
|