Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Uit liefde.Ga naar voetnoot(1)Nelleken Ceusters was een deftig oud vrouwken: - daar stond Mijnheer Pastoor borg voor. - Ja, Nelleken Ceusters was een zeer deftig vrouwken; maar arm, doodarm. Vroeger had zij met garnaal geleurd, dan met haring, dan met gebraden appelen in 't seizoen, dan had zij een kraamken gehouden, juist over de school, met allerlei lekker, bollen en karamellen. Maar alles is vergankelijk, niet alleen de bollen, maar ook de luim der kinderen en daarbij kwam de concurrentie; en daarbij kwam nog dat Nelleken oud geworden was. Het was niet meer die jonkheid van over jaren, met frisch en blozend gelaat, met levendige oogen steeds gereed tot lachen en jokken, met trippelenden tred. Neen, nu was Nelleken een oud meken met gepijpte muts rond het gerimpeld gezichtje, met versleten neusdoek over de korte borst gekruist, maar nog waren hare oogen levendig en vroolijk, nog was er iets bevalligs in het goedig vrouwken. En daarbij, zij was deftig, heel deftig: daar stond Mijnheer Pastoor borg voor en hij zeide het aan de Moeder van de Zusterkens der armen; - want daar moest Nelleken nu gaan schuilen in haren ouden dag. Wie zou voor de oude sloor anders gezorgd hebben? ‘Geloof mij, Moeder, gij zult het u niet beklagen Nelleken genomen te hebben. Het is een heel deftig | |
[pagina 327]
| |
menschken en zal tot voorbeeld strekken voor uwe andere wijfkens.’ ‘Uw woord is genoeg, Mijnheer Pastoor, wij zullen ze zeker nemen. Juist is er eene plaats open. Onze lieve Heer is dezen nacht een van de wijfkens komen halen. Ik zal aan een der Zusterkens zeggen haar een bed gereed te maken.’ En zoo werd Nelleken bij de Zusterkens opgenomen, en sliep onder 't deksel met de ruitjes van alle kleuren, rood, geel, blauw, schotsch, indisch, en at van de soep op zijn fransch, en zong mee 's zondags onder de mis in dat koor van gebroken, missende, krijtende stemmen, gemengd met kuchen en hoesten, dat zeker in geenen zin een engelenkoor is - maar toch zijn er engelen in de kapel, niet alleen de onzichtbare, maar zichtbare, aardsche engelen met witte muts en zwarten mantel. - Ja, Nelleken was het haast gewoon bij de Zusterkens en gedroeg zich zoo deftig als Mijnheer Pastoor het voorzeid had. Ook was ze niet lang in het klooster of ze kreeg eene gansch buitengewone permissie. Zij mocht onder de groote poort weer een kraamken houden, niet voor de kinderen wel te verstaan, maar voor de oude kinderen van het gesticht, en daar verkocht zij opnieuw babbelaren en krakelingen, suikerbollen en affairkens. En rond haar kraam was het welhaast een gedrang van oudjes, mannekens en wijfkens, maar mannekens vooral, want Nelleken was immers bevallig; ze kon levendig en vriendelijk kouten, ze bediende iedereen flink en vroolijk. Onder hare kalanten was de gewoonste Polydore Van Oyghem. Een Vlaanderaar was Pol; in zijnen jongen tijd nog soldaat geweest, maar zoo kwam het toch niet dat hij zijn een been kwijt geraakte. Dit was later gebeurd, door een ongeluk, toen hij aan de dokken arbeidde. Althans hij ging met een houten been. Polydore was getrouwd geweest, maar zijne | |
[pagina 328]
| |
vrouw was al lange jaren dood. Al zijne kinderen waren op hunne beurt getrouwd en hadden kinderen van hun eigen. Niemand trok zich Polydore aan, en gelijk Nelleken, moest hij eene schuilplaats zoeken onder het herbergzaam dak der Zusterkens der armen. - Christo in pauperibus - ‘Aan Christus in den armen,’ staat er immers op den gevel. Daar vindt de oude arme zich t'huis in 't huis van Christus..... en toch zegt hij niet geerne vaarwel aan een onafhankelijk leven. Nu, Polydore was een lange, magere vent, met spitse knevels en hoekige gebaren, gansch het tegenovergestelde van Nelleken, het rond, mollig vrouwken. Zijn houten been hoorde men van verre aangestrompeld komen. Het was alsof zijn lijf iets overnam van dien houten pikkel, zoo stijf was het. In een doosken, op wat roze wat, bewaarde hij zorgvuldig een kruis, dat hij verdiend had met een kind uit het water te redden; - dat was vóór den tijd van het houten been - en met de groote feestdagen prijkte dat kruis op de lange jas der oukens. Maar in de week was hij nederig gekleed en meer volgens zijnen stand, want niet overrijk was Polydore. Dikwijls kon hij niet komptant de bollen bij Nelleken betalen, maar dat was niets: een soldatenwoord is een eerewoord. Later werd dat geeffend en Nelleken gaf hem geerne krediet; des te liever dat zij een boontje voor Polydore scheen te hebben, en Polydore voor haar. Hij kwam bij haar kraamken vertellen van zijnen jongen tijd, en van als hij in 't leger was, en van de andere steden waar hij dan verbleef, enz. enz. Nelleken van haren kant vertelde van hare ondervindingen op straat, want eene leurster komt veel tegen, en zoo sleet de tijd aangenaam en vriendelijk onder het vriendelijk oog der poortierster en het toezicht der Zusterkens, die gelijk biekens, heen en weer voorbij zweefden. Maar het geld! Het geld moet altijd alles komen | |
[pagina 329]
| |
verbrodden. Nelleken gaf aan niemand krediet behalve aan Polydore, omdat zij op zijn woord rekende en zeker was van zijne betaling. Maar denk eens na: Diens rekening liep op. - Een cent, twee centen, tien! En nog geen geld! En eindelijk werd eene schrikkelijke som bereikt: - 50 centiemen! Dat was over zijn hout! Vertelsels van den ouden tijd, en van het leger, en van de Walen ‘pays’ en bergen en kasteelen, dat is altemaal goed en wel, maar daarop kan men niet bestaan, en Nelleken zou haar geld hebben, kost wat kost. Dat deed zij aan Polydore verstaan en voortaan geen vriendelijk gesprek meer, geen kouten bij 't kraamken. Polydore vermeed de poort, werd norsch en teruggetrokken en liet het hoofd hangen wanneer hij Nelleken moest voorbijgaan. Dan op den eersten dag, dat de oukens een uitstapje mochten doen, pakte Polydore zijnen mantel, het doosken met het eerekruis en..... weg was hij. Men zag hem 's avonds niet terugkomen, maar hij liet aan 't Moederken van 't gesticht weten, dat hij thans in de stad woonde, Savoyenstraat 1283, op het tweede. Wat een slag voor Nelleken! Nu was ze niet alleen het gezelschap van Polydore kwijt, zijn vriendelijk gesprek, maar ook en voor goed hare 50 centiemen. - ‘Dat zou niet!’ zoo beweerde Nelleken en op zekeren dag, ging zij permissie vragen aan Moederken, sloeg haren mantel om, en verklaarde dat zij op zoek ging naar Polydore en niet zou terugkomen, dan met hare 50 centiemen. - Ja maar, zij kwam in 't geheel niet terug. Wat was er gebeurd? Om dat te weten, moet men zich begeven bij Mijnheer Pastoor. Op zekeren morgen, dat Mijnheer Pastoor zijn kommeken koffie aan 't drinken was, thuis gekomen uit de kerk, hoorde hij de bel bijna aftrekken, als door iemand die doof is en zijn eigen lawijd niet en hoort. Weldra ging de deur open en vóór hem stond een oud moederken met goedig gelaat. ‘Dag, Mijnheer Pastoor!’ | |
[pagina 330]
| |
‘Tiens! Dag Nelleken! Hoe komt gij hier zoo vroeg? En hoe gaat het bij de Zusterkens, Nelleken?’ ‘Ik ben niet meer bij de Zusterkens, Mijnheer Pastoor. Ik zal u zeggen: ik heb eene kamer gehuurd.’ ‘Zoo, zoo, Nelleken! Eene kamer gehuurd! En met wat centen? Wat is er dan gebeurd, Nelleken?’ ‘Niets, Mijnheer Pastoor. Er is niets gebeurd. Maar ik kon bij de Zusterkens niet blijven, want ik ga trouwen.’ ‘Trouwen!’ En Mijnheer Pastoor moest moeite doen om niet in eenen lach te schieten. ‘Ja, Mijnheer Pastoor, ik ga trouwen met Polydore Van Oyghem en ik kom bij u, opdat ge de roepen zoudt willen doen. Ik woon weer op uwe parochie.’ ‘Maar Nelleken,’ zei Mijnheer Pastoor, ‘ik ken Polydore Van Oyghem, Hij heeft niet meer middelen van bestaan dan gij. Gij zijt alle twee oud. Weet ge wel wat dat trouwen is?’ ‘'t Is waar, Mijnheer Pastoor,’ zei Nelleken den blik neerslaande en met eenen vluchtigen blos, ‘ik ben nog jonge dochter; maar Pol is weduwnaar. Hij kent het leven en verzekert dat alles wel zal gaan. En als 't u belieft, zoudt gij ons willen afroepen: Maximilianus, Amatus, Polydore Van Oyghem, van Dendermonde, met Petronella, Maria, Josephina Ceusters, van Antwerpen.’ En Nelleken zag er deftiger uit dan ooit, terwijl zij het hoofd wat opbeurde. Wat kost Mijnheer Pastoor anders doen dan de papieren zien bijeen te krijgen en met de eerste gelegenheid de roepen af te kondigen van Maximilianus, Amatus, Polydore Van Oyghem, van Dendermonde, weduwnaar van Coleta De Vos, met Petronella, Maria, Josephina Ceusters, van Antwerpen..... jonge dochter? Maar eilaas! vluchtig is de liefde,..... zelfs als men zeventig jaar oud is en bedriegelijk is de man...., zelfs | |
[pagina 331]
| |
onder die jaren. Dat zou Nelleken ondervinden, en Mijnheer Pastoor bijgevolg ook. Nog was de week niet uit, of het vrouwken stond weer voor haren herder. ‘Mijnheer Pastoor, hebt gij al den eersten roep gedaan?’ ‘Ja, Nelleken, verleden zondag.’ ‘Eh wel, Mijnheer Pastoor, gij zult, als 't u belieft, de andere weglaten: We trouwen niet meer.’ ‘Hoe zoo, Nelleken? Ge trouwt niet meer?’ ‘Neen, Mijnheer Pastoor, Pol is een dronkaard, een overbrenger, een oude sukkelaar. Ik heb me op tijd bezonnen. Ik ware heel ongelukkig met hem geweest. Nu heb ik maar spijt dat ik bij de Zusterkens niet gebleven ben. Zou er geen middel zijn om daar terug te keeren, Mijnheer Pastoor?’ En Nelleken bezag Mijnheer Pastoor met weemoedige, half vochtige oogen. ‘Daar vrees ik voor, maar ik zal mijn best doen,’ zei Mijnheer Pastoor, de goedhartigste mensch van de wereld en die in zijn Antwerpsch Congo de arme menschen grondig leert kennen. En de twee roepen werden achtergelaten, maar Mijnheer Pastoor had met het jonge paar nog niet afgerekend. Terwijl hij zich bemoeide om Nelleken terug bij de Zusterkens te krijgen, kwam deze weer bij hem. ‘Mijnheer Pastoor, als 't u belieft, Polydore is tot inkeer gekomen. Wij zouden geerne zoohaast mogelijk trouwen, want wij zijn allebei niet jong meer, en als de papieren nog kunnen dienen.....’ Ditmaal moest Mijnheer Pastoor zich geweld aandoen om niet los te bersten, maar preken, lachen, kijven, alles bleek vruchteloos. De twee roepen moesten afgekondigd worden en alle bereidselen gemaakt tot het huwelijk. Of nog een storm oprees in den Ceusterschen-Van Oyghemschen hemel is niet tot onze ooren | |
[pagina 332]
| |
gekomen; maar het is niet te denken, daar Mijnheer Pastoor op zekeren dag thuis bleef om het paar ter ondertrouw te verwachten. Trinette, de meid van Mijnheer Pastoor, was verwittigd en opende met zekere plechtigheid de deur om de jonge verloofden binnen te laten. Polydore was stijver dan ooit, zijn houten been klonk op den vloer met hol geluid. Hij hield het hoofd recht en droeg zijn eerekruis aan een splenternieuw lintje op zijne borst. Nelleken had haren bontsten neusdoek aangedaan. Zij was al rimpels en lachjes en geleek niet slecht aan een winterappeltje, dat de lente bereikt. Wat Mijnheer Pastoor betreft, deze beet op zijne lippen en om niet in eenen lach te schieten, stelde hij met verdubbelde plechtigheid de voorgeschrevene vragen voor. Eindelijk kwam hij aan de volgende, die hij Polydore eerst toestuurde: ‘Polydore Van Oyghem, komt gij hier om te trouwen, ongedwongen en uit vrijen wil?’ ‘Mijnheer Pastoor,’ antwoordde Polydore, de hand op zijn hart en voorover buigende om Nelleken te bezien, ‘ik kom hier uit liefde!’
M.E. Belpaire.
Antwerpen, 30 December 1894. |
|