Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Opgepast!... de taalpolitie!I.‘Er is thans geen Zuidnederlandsch letterkunstenaar bij wien de flaters niet bij dozijnen te vinden zijn.’ He! schrijvers uit Vlaandren: past op!
Ze komen gereden in galop...
Wie?... De mannen der taalpolitie:
Willem De Vreese en Hippoliet Meert,
Van gelijke conditie,
Vol eruditie en.. een beetje ambitie.Ga naar voetnoot(1)
Ze hossen op hun stokkepeerd,
Van duivel, noch helle verveerd,Ga naar voetnoot(2)
Met felle trompetters voorop.
He! schrijvers uit Vlaandren: past op!
Ik.
Als ik nu spreek van gelijke conditie, is het niet heelemaal juist. De heer W. De Vreese wil maar volstrekt de ‘jeugdige geestverwant’ van den heer Meert niet zijn. Hij vraagt of zijne jeugd, daar hij nu reeds 27 zomers telt, eeuwig zal duren. Ik heb nooit iemand gekend die schijnt te protesteeren omdat zijne jeugd hem te lang duurt. Brengt de arbeid aan 't groot Woordenboek dan zoo 'n vroegtijdig gevoel van rijpheid mede? De heer Meeit heeft zich anders aangemeld. | |
[pagina 309]
| |
Qui s'y fiotte, s'y pique; is zijn motto. 't Is misschien een beetje oneerbiedig, en ik vraag er verschooning voor; maar ik kan toch de volgende dichterlijke uitboezeming niet onderdrukken: Bij de taalpolitiekliek
Moeten rare dingen zijn.
‘Qui s'y frotte, s'y pique,’
Staat op Meert zijn zegel.
Is hij dan een egel?
Of een stekelzwijn?
‘De geestigheid is zoo goedkoop,’ zegt M. Meert. De schoolvosserij, mijn beste, is eene waar die niet veel hooger in prijs staat. Wij kunnen toch van de geachte lezers van Het Belfort niet vergen, dat zij, die reeds tweemaal letterlijk dezelfde aanmerkingen op mijn Nederlandsch gelezen hebben, nu nog eene derde maal dien drogen kost zouden verteren. Daarom heb ik gedacht dat het goed ware (een flater!) de spijzen met een pikant sausje te bereiden. | |
II.'t Is dus eene afgedane zaak. Daar is in Zuid-Nederland geen enkel schrijver die de flaters of taalphantasmen niet bij dozijnen in zijne werken opeenstapelt, tot groot vermaak der ‘flaterlezers’ en ‘taalpathologen’. Noch Van Beers, noch Rooses, noch Wazenaar, noch de Snieders, noch Tony, noch Sleeckx, noch niemand van degenen die ‘novelletjes’ of gedichten ‘fabriceerden’, schreven tot nu toe eene draaglijke, beschaafde taal, - want die flaters behooren niet tot de beschaving, schijnt het. ‘Dat staat als een paal boven water,’ zegt de heer Meert. De Vlaamsche boeken vloeien over van ‘belgicismen’, volgens de lijst, welke achteraan in de Spraakkunst van J. Vercoullie staat, en die de wetenschappelijk opgeleide jongelingen (jongelui, zegt M. Meert, een Hollander uit Vlaanderen) allen in een notaboekje op zak hadden, eer die Spraakkunst verschenen was. Dit is de zegepraal der taalwetenschap op de ‘knoeierij’ in onze letteren. Onze Vlaamsche Pegasussen dienen tot niet anders meer dan om de klitten uit hunnen staart te | |
[pagina 310]
| |
laten lezen, of ze naar den waterput te zenden en er bloedzuigers op te kweeken. Droogstoppel heeft al zijne koffie geveild en doet nu in ‘flaters’ en ‘taalphantasmen’! Het doctrinarism, uit de politiek gebannen, is in onze taal- en letterbeweging aangeland! Vernuftige uitvinders hebben een onfeilbaar middel gevonden om de motten uit de kleêren te hoûen. Het bestaat in de kleêren te verbranden of ze onbruikbaar te verklaren! Gebreveteerd stelsel. Een gedrilde beer die eene vlieg op 't voorhoofd van zijn slapenden meester wil verdrijven, slaat met eenen steen vlieg en meester dood! Dat alles zou hoogst kluchtig zijn, zoo het niet noodlottig werkte. Maar wie behoedt er de jonge botten onzer ontluikende letteren voor de plantluizen? Wie beschermt de reeds gerijpte vruchten onzer gevierde voorgangers, de Vlaamsche schrijvers, tegen te wespen? Onze Vlaamsche Muze scheen niet eens te weten dat er in Noord-Nederland schrijvers en dichters waren, die, moet men de heeren Meert en De Vreese gelooven, geene ‘gallicismen’ begaan, geene ‘flaters’ schrijven, noch ‘taalphantasmen’ fabriceeren. De wetenschappelijk opgeleide jongelingen (jongelui, zegt M. Meert) hebben de Noord-Nederlandsche letterkunde ontdekt - eene zeer ernstige, statige vrouw, die zij als toonbeeld stellen aan die wilde spring-in-'t-veld, de Vlaamsche Muze, welke maar niet wil verbeterd worden. En daarom besloten zij eene ‘politie’ in te richten, die het notaboekje of de lijst der ‘belgicismen’ als standregelen zou bezitten. O Vlaamsche Muze! O arme, jonge weeze
Ze liep direct naar heur perditie.
Gelukkiglijk we hadden Meert-De Vreese,
Het tweemanschap der taalpolitie!
| |
III.Bij niet geringe verwaandheid en veel pedanterie, voegen de wetenschappelijk opgeleide jongelingen (jongelui, zegt M. Meert) eene verregaande naieveteit. Als wij, Vlaamsche schrijvers, eene uitdrukking gebruiken | |
[pagina 311]
| |
die in hun lijstje verbeterd voorkomt, meenen zij seffens dat zij het zijn, die ons daaraan geholpen hebben. Lees liever het artikel des heeren Meert (Aprilnummer van Het Belfort, blz. 141). Vinden zij eene uitdrukking, waarnevens eene Fransche past, dan wordt het seffens een ‘belgicism’. Geen Hollander zou zich aan zulke dingen vergrijpen. Ik zal straks het tegenovergestelde aantoonen. Zij meenen zelfs dat onze letterkundigen enkel nu en dan, bij toeval, met een Noord-Nederlandsch boek kennis maken en dat zij zoo, ook bij toeval, en uiterst traag, hunne taal van ‘flaters’ leeren zuiveren. Er zijn er zelfs die beweren dat onze geletterde Vlamingen, onze schrijvers en leeraars - degenen van vóór den tijd der taalkundige messiassen, natuurlijk! - de gewrochten van Potgieter en Hildebrand b.v. niet zouden verstaan. Op zulke naieve pedanterie antwoordt men liever niet. Die ‘jongelui’ (uitdrukking van M. Meert, een' Hollander uit Vlaanderen) moeten zelf eerst wat meer bewijzen gegeven hebben, dat zij de Noord-Nederlandsche letteren kennen, willen zij, op dat punt, voor autoriteiten doorgaan. Een half dozijn artikeltjes, en eenige tientallen voorbeelden, die men in de woordenboeken aantreft, zijn niet voldoende om zich 't recht aan te matigen anderen, en vooral ouderen dan zij, zonder den minsten takt, van onwetendheid te beschuldigen. - ‘Mijnheer Wattez, U heeft blijkbaar nog wat te leeren,’ zegt M. Meert. Dank, mijn beste meester ‘Pennewip’. 't Was wel iets dat ik reeds lang wist; maar, zie, ik heb nog aan niemand willen wijsmaken dat ik mijne studien geeindigd had. Het getal boekwerken dat nog elk jaar in mijne studiekamer aanlandt, zou dit tegenspreken. Maar ik ben u toch erkentelijk voor de vaderlijke terechtwijzing, M. Meert. Of het nu bij de jonge ‘spraakkunstenaars’ is, dat ik verder nog veel wijsheid en kennis zal opdoen, is eene andere zaak. Ik heb gezegd, in mijn artikel over Burvenichs Leesboek, dat ik gaarne het ‘flaterlezen’ aan de geijkte taalzuiveraars overliet, en dat ik dat beruchte letterwerk (!) - ik heb er ander te lezen - maar onder handen genomen had om iemand, die de Vlaamsche schrijvers overslaat, aan M. Leopolds Hollandsche leesboeken eene vracht stukken heeft ontleend, en er eene vracht van eigen maaksel bijleverde, tot de orde | |
[pagina 312]
| |
te roepen, als hij op die manier zijnen afkeer voor de Vlaamsche letteren laat kennen. Ik beweer nu dat die afkeer 't uitvloeisel is van de verderfelijke strekking der wetenschappelijk opgeleide jongelingen, onder dewelke er zijn, die zich schamen Conscience te hebben gelezen, omdat hij niet eens beschaafd Nederlandsch kon schrijven, beweren zij. ‘Kras, he,’ M. Meert; maar de zuivere waarheid. | |
IV.- ‘Hoe leert de Vlaming zijn taal? Uit zich zelf kent hij ze niet als iets, dat deel uitmaakt van zijn eigen wezen.’ Deze woorden zijn getrokken uit het taalevangelie van M. Meert, verkondigd in Het Belfort, jgg. 1895, blz. 226. Als ik dat las, verbeeldde ik mij den heer Meert, die op de wereld was gekomen met eene Spraakkunst, - gelijk ik aan eenen egel en een stekelzwijn dacht, als ik zijn motto las, dat de kroon op zijne verwaandheid en naieve pedanterie komt zetten. Het verwondert mij nu niet meer dat die ‘jongelui’ zich voorstellen met hunne artikelen de schrijvers zoo ‘stom als visschen’ te maken, zooals M. Meert zich uitdrukt. Zie, ik was er ook teenemaal door verslagen. Angstig vroeg ik mij af, of dat lot mij misschien ook te wachten stond, en of het daarom was, dat de heer Meert, als brave politieman, mij waarschuwde. Dan heb ik gedacht of het niet beter zou zijn, dat in Zuid-Nederland, opeens alle letterkundigen ophielden te schrijven, alle meuwsbladopstellers voor eenige jaren vakantie namen, alle uitgevers hun werk lieten staan, tot zij op de hoogte van hunne taak zouden zijn. Degenen die de Noord-Nederlandsche letterkunde ontdekt hebben, zouden gelast worden met de leergangen van ‘beschaafd’ Nederlansch, verplichtend voor hen, die de pen willen voeren of meewerken tot het drukken en verspreiden van boeken en tijdschriften. De heeien De Vreese en Meert, wien het grieft van onze schrijvers te moeten getuigen dat het taalknoeiers zijn, zouden het hooge toezicht over die leergangen uitoefenen. Moesten zij onder die zware taak bezwijken, vooraleer de zaak tot een goed einde kon komen, te hunner eer en eeuwige gedachtenis, heb ik een grafschrift opgesteld dat | |
[pagina 313]
| |
wij, erkentelijke Vlamingen, in marmer zouden doen beitelen. Hier liggen wij zoo ‘stom als visschen’
In dit nauw politiekot.
Wie zal nu de vlekken wisschen
Uit den Vlaamschen letterpot?
| |
V.Ge vraagt mij, lezer, waarom ik zoo den draak steek met het streven der wetenschappelijk opgeleide jongelingen, (jongelui, zegt M. Meert.) Omdat ik overtuigd ben dat dit streven verderfelijk en ideaaldoodend werkt, gelijk overigens alle doctrinarism. Ik heb niets tegen taalkunde en taalkundigen; maar als ik zie met hoeveel takt die jonge heeren, die nog hunne sporen moeten verdienen, te werk gaan, als ik hunne uitgekozen uitdrukking taalpolitie overweeg, als ik bemerk met hoeveel sans-géne zij iedereen voor onbeduidenheden, beuzelarijen laten poseeren, als ik inga welk gewicht zij aan iets willen geven, dat toch maar middel is, geen doel, dat tot de letterkunde staat, gelijk de ontleding der kleuren tot het schilderen, het uitkiezen van marmerblokken tot het beeldhouwen, de solfège tot de toongewrochten, dan maakt zoo iets mij met korzelig, zooals M. Meert denkt, maar brengt me integendeel in eene vroolijke stemming. Taalkunde, spraakleer. Il en faut, pas trop n'en faut! En vooral mag het geene hoofdzaak worden. Van welken tel is overigens de taalwetenschap nevens de letterkunde? Deze blijft immer wat zij is, gene wordt door elk nieuw geslacht grootendeels weggeredeneerd. Wie bekreunt zich om de pedante beschuldigingen van onbeduidende schoolvossen tegen b.v. eenen Daudet, van wien men eens gezegd heeft, dat hij met de regels der Fransche grammaire overhoop ligt? En als men van den anderen kant overtuigd is, dat degenen die 't keurigste Nederlandsch schrijven, b.v. Potgieter, nog van duisterheid beschuldigd worden, als men van zijnen stijl getuigt, dat hij ‘een schrikbeeld, een struikelblok, een pijniging is, dat hij afmat, vermoeit en op de zenuwen werkt,’Ga naar voetnoot(1) dan vraagt men zich af, waarom de taalkunde | |
[pagina 314]
| |
de letterkunde in den weg moet loopen, waarom men zich moet laten zeggen, dat alleen aan menschen die aan de taal peuteren degelijkheid mag toegekend worden. Aan anderen, die alleen ‘novelletjes fabriceeren’ of zulke dingen, zou het verboden zijn een ‘nogal hoogen toon aan te slaan’ tegenover taalkundigen der eerste broek. De taalkunde heeft niet voor zending iedereen aan te vallen, en vooral niet de schrijvers van een deel der Nederlanden uitsluitend van verzuim en slordigheid te beschuldigen, terwijl het met die van het andere deel in dat opzicht niet beter gesteld is. Taalkundigen die dat doen zijn, ofwel onwetend, of handelen niet te goeder trouw. | |
VI.Laat ons eens zien of er van alles, wat men ons ten laste legt als ‘belgicismen’, niets over den Moerdijk te vinden is, zelfs bij de schrijvers van eersten rang.Ga naar voetnoot(1)
Gaan met eene onbepaalde wijs. - ‘Als ik vertellen ga, hoe ik werd uitgedreven...’ H. De Veer, Trou-Ringh, 3e druk, blz. 16.
- ‘En hij ging nauwkeurig de steentjes teekenen van een mozaieken vloer.’ C. Vosmaer, Amazone, 3e druk, blz. 55.
- ‘Ga zitten, als ik u verzoeken mag.’ Oude Heer Smits: Afdrukken van indrukken, blz. 195.
- ‘Aan dit alles was hij onwillekeurig gaan denken.’ Mevr. Bosboom-Toussaint: Het kanten bruidskleed.
- ‘Hij zou gaan lezen, doch moest het voorkomen aannemen alsof hij slechts feuilleteerde.’ C. Busken Huet: Lidewijde, 2e druk, blz. 26. | |
[pagina 315]
| |
Privaatstudie. (Vergelijk schoonzoon, hoogepriester enz. en oordeel over de bewering van M. De Vreese.) - ‘Ik had het plan een harer privaatmeeningen te bestrijden.’ Dr Jan ten Brink, Drie reisschetsen, blz. 1.
Nevenbegrip. (Zie de reeks samengestelde woorden met neven in Van Dale's Woordenboek.) - ‘Wij hebben u nog eene menigte nevenportretten ter beschouwing te geven.’ J.J. Cremer, Portretten, blz. 208. Gekend. - ‘De gebeurtenissen van die dagen zijn heden algemeen gekend.’ P. Alberdingk Thijm, Levenschets van
Aanvoegende wijs van het werkwoord zijn. ‘In navolging van het Fransch,’ zegt M. De Vreese, ‘treft men veelvuldig de aanvoegende wijs van het ww. zijn aan.’ Verschooning! mijn waarde heer. Gelijk wij het gebruiken in den aangehaalden zin: ‘het ware sterk te betreuren’, komt men in 't Fransch de aanv. wijs nooit tegen, steeds den condition., en dit gebruik der aanv. wijs is bij ons eene eigenaardigheid, die de taalzuiveraars moesten aanbevelen om de opeenhooping van hulpwerkwoorden te vermijden. - ‘Voor ons die wenschten dat de tijd gekomen ware...’ Potgieter, Het Rijksmuseum. Proza, blz. 359.
- ‘Zijn “Trou-Ringh” ware reeds genoeg om zijn aandenken levendig te houden.’ A. Gittée, H. De Veer.
De heer Gittée is geen Noord-Nederlander; maar de heer Meert verzekert dat zijn oud-leeraar het met hem eens is. - ‘Een redeneering die sluit ware nog verstaanbaar.’ Ik durf het bijna niet uitspreken, wie dit geschreven heeft. Afgrijselijk! het is M. Meert zelf in zijn artikel Taalpolitie toegepepast op O. Wattez, blz. 240. Roep hem tot de orde, M. De Vreese! | |
[pagina 316]
| |
- ‘Ja, ik voel mij hier thuis, alsof ik niet weggeweest ware.’
Jonathan, Waarheid en Droomen,
Zich iets niet kunnen uitleggen. ‘In 't Nederlandsch zegt men eenvoudig,’ verzekert M. De Vreese, op echte Hollandsch-schoolmeesterachtige wijze, ‘dit of dat is mij niet duidelijk, niet helder, begrijp ik niet, blijft mij duister enz.’ Iemand die aan letterkundigen, welke oorspronkelijke gedachten in steeds afwisselenden vorm zoeken te gieten, zulke aanmerkingen opdischt, moest men veroordeelen om levenslang woordenboeken te vullen! Laat ons eens zien of men in 't Ned. niets anders zegt. - ‘Ik had moeite het mij te overreden.’ Jonathan, Waarheid en Droomen, blz. 100.
- ‘De burgers konden zich kwalijk begrijpen, hoe Janes daar uren lang kon zitten spelen...’ J.A. Alberdingk Thijm, De organist van den dom.
Nu, een orakel van M. Meert: ‘Het Zuidnederlandsch onderscheidt zich o.a. daardoor, dat het, op 't voorbeeld van 't Fransch, een heel (sic) aantal werkwoorden wederkeerig gebruikt, die nooit aldus in 't Nederlandsch voorkomen.’ Zeg mij eens, M. Meert, of de volgende letterkundigen Zuid-Nederlandsch of Nederlandsch schrijven of geschreven hebben.
- ‘Het tooneel dat zich met geringe wijzigingen telkens herhaalt.’
Hollidee, Etsen naar het leven,
- ‘Lammert die zich ontdekt zag.’ H.J. Schimmel, Een Deugniet (De Keyser: Bloemlezing).
- ‘De vrijheid huwt zich daar aan de slavernij.’ Simon Gorter, Charles Dickens (id.).
- ‘Het bovenraam opent zich.’ Hildebrand, Camera obscura. (De huurkoetsier). | |
[pagina 317]
| |
- ‘Glimlachend drongen zich de gasten in de groote suite.’ Louis Couperus, Eline Vere, 3e druk. bl. 7.
Indien de mannen der taalpohtie eens het boek Eline Vere wilden inzien, dat anders een prachtig lettergewrocht is, zij zouden misschien wat ophouden eeuwig op den rug te zitten der Zuid-Nederlanders, die nog zooveel gallicismen durven schrijven. - ‘Het akelig geklop op de voordeur heeft zich herhaald.’ J.J. Cremer, Op de Kniehorst.
- ‘... langs de wegen zich verliezend in de verte.’ J. van Maurik, Mijn lezing te Boschwijk, blz. 1.
- ‘Voor mij een lange rechte weg zich verliezend in de duisternis.’ Idem, blz. 2.
Zoo zou ik er met dozijnen uit de Noord-Nederlandsche schrijvers kunnen halen. En men komt ons, Vlamingen, verwijten dat wij daar de specialiteit van hebben!
Aan iets gelijken. In Vlaanderen zegt men aan iets gelijken en op iets trekken. En waarom zou men aan niet mogen gebruiken bij een werkwoord dat den datief beheerscht? - ‘Hij geleek eene Godheid, die men verzoenen moest.’ J. Van der Palm, Gedenks. van Ned. herst.
De heer Meert wijdt me eene heele bladzijde taalgeleerdheid om mij diets te maken dat dezen gelijken op en genen gelijken naar gebruikt hebben. Hij kon er ook bijvoegen, dat anderen gelijken aan bezigen. 't Was een document te meer voor woordenboekvullers, die toch maar de boekhouders van taal en letteren dienen te wezen.
De punten op de i's stellen. Schrijven anderen zetten, mij is 't wel. Maar zetten is toch wel doen zitten, meen ik. Zou men mij a.u.b. willen zeggen of de punten op de i's zitten?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 318]
| |
Ik matig mij 't recht aan, gelijk elk letterkundige overigens kan doen, een woord te kiezen dat mijne gedachte getrouw weergeeft en dat recht sta ik niet af voor geenen woordafleider of taalpeuteraar ter wereld.
Geëten. Waarom eerder gegeten dan geëlen? Omdat het meer met het Duitsche gegessen overeenkomt? Luister, M. De Vreese: wij zeggen geten en schrijven geèten. Wij hebben het van Sleeckx en Van Beers geleerd en die autoriteit is ons genoeg. Wie gegeten wil schrijven kan dat op zijn gemak doen. Keus uit de twee laten is, ten anderen, stof scheppen voor woordenboekmakers.
Een heele brok. ‘Ik weet met’, zegt M. Meert, ‘aan welken maatstaf de heer W. zich houdtGa naar voetnoot(1) met betrekking tot de geslachten.’ Ik zal 't u zeggen, M. Meert 't Is een maatstaf, die ten minste zoo dicht dien der Woordenlijst en Van Dale's Woordenboek nabijkomt, als degene van vele Noord-Nederlanders. Wilt ge eenige monstertjes?
- ‘Na het rooken van dien vredepijp...’ Jonathan: W. en D. blz. 183.
- ‘... terwijl zij het puntje van een nieuwen sigaar afbeet...’ Oude Heer Smits: Afdr. v. Indr. blz. 17.
- ‘'t was of hij in een vreemden kamer kwam...’ Dr Alletrino: Pic-Nic in Proza.
- ‘tabakswolken die laag in den kamer hingen.’ Idem.
- ‘Zij trok haar bonten rotonde van de schouders.’ Couperus: Eline Vere, blz. 14. | |
[pagina 319]
| |
Bij denzelfden schrijver zijn album en bouquet mannelijk, bij Van Dale onzijdig. Lommer vindt men in Van Dale vrouwelijk, bij Potgieter (Proza) mannelijk en in Koenens Verklarend Woordenboek der Ned. Taal (Wolters, Gron.) onzijdig. En de taalpolitie wil ons, Vlamingen, de wet komen voorleggen aangaande het geslacht der woorden, waar de Hollanders dikwijls zoo grillig mede omspringen, ondanks de Woordenlijst.
Athenaeum, athenea. ‘Eene kleinigheid, zeker; maar een, die met honderd andere kleinigheden bewijst hoe weinig vast de spelling nog in Vlaanderen is.’ Zoo schrijft M. Meert. En in Noord-Nederland? Weerom ondanks de Woordenlijst blijft men in vele Noord-Nederlandsche schrijvers nog lezen: lighaam, lagchen, blaauw, naauw enz. In de Litterarische Schetsen en Kritieken door Dr Jan ten Brink treft men aan: Andwerpen, Saturdag, schreyen, bloeyen, vloeyen, thands, cieren, cierlijke, gezach, enz. In de Litterarische Fantasien en Kritieken door Cd. Busken Huet vindt men redenering, ontzaggelijk, vrolijk, teder, buskruid, zamengeteld, sleepen, gister, Pruissen, fraaije, zamenvloeijend, uitgelagchen, vlugt, grindweg, onvergefelijk, doorzigt, roozen, kroonen, enz, enz Elders leest men van fantazieen, ideeen. Bij Multatuli zijn het ideen. Wie er aan twijfelt, kan de 26 deelen Litt. Fant. en Krit. van B.H. en de 16 deelen Litt. Schets, en Krit. van Dr J.t.B. opslaan. Al die dingen zijn niet moeilijk te vinden.
Zuid-Nederlandsche, Noord-Nederlandsche. ‘De heer W. raadplege omtrent de spelling van dergelijke woorden de Wdl b.v. bij Noordhollandsch. - En u zou er plerzier van beleefd hebben als u een Zuid-Nederlandsche broeder... enz’ Dr Jan ten Brink. Bladen uit mijn leekeboek, Litt S. en Kr., deel 15, bladz. 18.
Busken Huet en Hildebrand schreven nooit anders dan hollandsch, belgisch, fransch, enz. met kleine letter. M. De Vreese schrijft: ‘de heer Wattez en M. Meert: ‘de Heer Wattez.’ Is dat vastheid in de spelling? | |
[pagina 320]
| |
Maar hebben wij nog niet haast genoeg van die schoolvossige uitpluizerij, dat ‘hemeltergend geknoei’ - eene noodzakelijke kwaal, helaas! die aan de taalpolitiemannen werk moet bezorgen?Ga naar voetnoot(1) | |
VII.In 't uitspreken van rotsvaste (!) stelregels is de jonge taalpolitie zoo sterk als in het peuteren aan de woorden. ‘Er worden in onze taal geen bijv. nw. afgeleid van noemvormen door middel van het achtervoegsel lijk.’ Zoo luidt het orakel van den heer Meert in Het Belfort in het Februari-nummer, jgg 1895, waar hij opvolgenlijk afkeurt. Hoe is wezenlijk dan gevormd a.u.b.? Ik zeg gevormd, M. Meert; afleiding komt hier niet te pas. M. Meert, ‘U’ heeft blijkbaar nog wat te leeren’. Onze taalzuiveraar valt in hetzelfde artikel zijnen oudleeraar, M. Micheels, lastig voor 't woord splitvezel. Deze mag splijtvezel niet splitvezel schrijven, omdat het gevormd is met splijten. Eilieve! 't werkwoord splitten bestaat nevens splijten, gelijk in 't Duitsch splittern nevens spleiszen. M. Meert, ‘U heeft blijkbaar nog wat te leeren!’ | |
VIII.In de ‘Lijst van Belgicismen’ uit J. Vercoullie's Spraakkunst komen ook verscheidene woorden en uitdrukkingen voor, die men in Holland kent en gebruikt. Lang heb ik niet moeten zoeken om er eenige te ontdekken. - Over twee weken, voor twee weken. (Waarom niet vóór?) 't Eerste is Belgisch, het tweede Nederlandsch, beweert de heer Vercoullie. - ‘Als het over vijf en twintig jaren bespottelijk was godsdienst te hebben...’ D.J. Van Alphen, Redevoering over de handelsvrijheid. (Max Rooses: Redev.)
Toongevend, toonaangevend 't Eerste, geeft M. Vercoullie, ook als ‘belgicisme’. | |
[pagina 321]
| |
- ‘... de heerschende kleur der toongevende kunstwerken...’ Dr Jan ten Brink: De tijdvakken onzer letterkunde. Litt. S. en Kr. deel 15, blz. 66.
Den Heere (blz. 64 Spraakkunst door J.V.) ‘De datief den heere, door vele Vlamingen op briefadressen gebruikt, is foutief,’ zegt de heer Vercoullie. Ik wil 't hebben; maar de Noord-Nederlanders hebben die fout ook. Waarom altijd de Vlamingen voor zulke fouten laten boeten? - ‘Adres: den Heere Blauwgeel.’ Oude Heer Smits, Afdrukken van Indrukken blz. 17;
- ‘In den Heere ontslapen’ Jonathan. Waarheid en Droomen, blz. 118.
Herbeginnen, opnieuw beginnen. Ik vraag mij af waarom wij ons herbeginnen moeten laten varen voor dit verschoold-riekend opnieuw beginnen. Zullen de Noord-Nederlanders ook hun hervinden loslaten, omdat wij, Vlamingen terugvinden gebruiken? En herwinnen en tal van andere werkwoorden met her? - ‘Hij zweert haar te zullen hervinden’. J. Van Vloten. Bekn. Geschied. der Ned. lett. blz. 49.
Yzeren weg, spoorweg Op plakbrieven in onze groote spoorhallen kan men lezen: Hollandsche ijzeren spoorwegmaatschappij. Waarom een loopje nemen met de Vlamingen, gelijk de Hollanders doen, als zij ons hooren spreken van ijzeren wegen? Hun ‘flater’ ijzeren spoorweg overtreft den onzen, daar iedereen toch weet dat de trein op geene houten sporen rijdt. | |
IX.En om van onze verzameling Noord-Nederlandsche ‘flaters’ afscheid te nemen, nog dit koekje voor den heer Meert. Humaniteiten, humaniora. In onze taal heet dat humaniora, zegt M. Meert. Dat ‘onze taal’ bij humaniora is prachtig! M. Meert, die zoo sterk is om te bevestigen wat men in onze | |
[pagina 322]
| |
taal mag zeggen en wat niet, zal mij misschien ook kunnen inlichten omtrent de vraag: hoe eene kurk of stopsel heette in den tijd, als er nog geene flesschen, noch kruiken bestonden. Van dat kaliber is ook de aanmerking op monopolium Nog iets: Uw ‘weet U, ziet U, hoort U’, mijnheer Hippoliet Meert, zoon van Vlaanderen, inwoner van Brussel, is Hollandsch dialect. Dat staat eenen Vlaming, gelijk het costuum van een Spaanschen toreador aan een deftigen, fatsoenlijken Hollandschen papa. Ik ken u niet persoonlijk, M. Meert; maar bij de eerste gelegenheid, dat ik u mag ontmoeten, zal ik eens luisteren of uwe ‘weet U's en ziet U's’ niet aan ‘vlaggetjes op modderschuiten’ gelijken, zooals men in 't Noorden zoo schilderachtig zegt. Ik zal hooren of ge 't lang in die Hollandsche gewestspraak zult uithouden, zonder u belachelijk te maken. Aan mijnheer Willem De Vreese moet ik nog dit zeggen: Dat mijn Nederlandsch een beetje onder den invloed van 't Fransch staat, kan wel zijn. Ik woon hier in 't Walenland, aan de grenzen van Frankrijk. Ik ben verplicht veel Fransch te spreken en lees daarbij nog jaarlijks een deftig getal Fransche lettergewrochten. Van alle Noord-Nederlanders, die onder vreemden invloed schrijven, zou men hetzelfde niet kunnen zeggen. Gij b.v. Mijnheer De Vreese, woont in 't hartje van Nederland, te Leiden, de brave academiestad. Waarom moeten zinnen, als de volgende, onder den invloed der Duitsche woordvoeging, uwe woordenboekproza ontsieren? - ‘In de zooeven verschenen aflevering van het Belfort. - ... onze door hem zelven aangehaalde beweringen...’ Is dat zuiver Nederlandsch? Of is het Hollandsche schoolpruikentaal, die de Duitsche naaapt? Zie, ik zou liever, met het oog op stijl en gedachten, eenige werken van mijne prille tegenstrevers ontleden. Dit is eigenlijk ook mijn vak, buiten het ‘novelletjes fabriceeren’. 't Genot is me ontzegd; op woordenboekstijl heeft de lettercritiek geenen vat en onze mannen der taalpolitie hebben geene andere bagage! Liever nog een boek te lezen met ‘flaters’, dat hart en geest verraadt, dan dat muggenziften, boonen aaneenknoopen of vliegen verstaarten. | |
[pagina 323]
| |
De heer Meert beweert, dat ik ten opzichte van de ‘wetenschappelijk opgeleide jongelui’ (ik schreef jongelingen, en geen Hollandsch dialect) een nogal hoogen toon heb aangeslagen. Hij zet den naam van Matthijs De Vlies vooruit. Voor Matthijs De Vries zal elk letterkundige wel waardeering over hebben, evenals voor J. Vercoullie. Maar welken toon moest ik aanslaan tegenover onze jonge neo-Hollandsche taalpolitiemannen, die nog niets anders op hun actief hebben staan dan een paar verhandelingen over taalkunde, en een dozijn artikelen door dewelke zij onze heele schaar letterkundigen bij de jeugd en de oningewijden verdacht maken, van onwetendheid beschuldigen en met al hunne gaven en verdiensten, door taalgepeuter, op den achtergrond zoeken te stellen? Taalwetenschap kan diensten bewijzen, spraakleer is er noodig; maar geene hoofdzaak zijnde, waarom moeten zij de letteren in hunnen gang belemmeren? Zij - de spraakkunstenaars - bekennen zelf dat, zoo er gallicismen in de taal dringen, de schuld ervan aan de schrijvers niet ligt, maar aan de toestanden. Dat zij dan de toestanden bespreken en de schrijvers met vrede laten. Waarom moeten die ‘jongelui’ zich tegenover onze schrijvers aanstellen met de gelaatsuitdrukking van eenen gendarm tegenover wildstroopers? Zeggen wij om te besluiten: In Vlaanderen wordt gefaald, in Nederland met minder. Dat doet men overigens overal waar menschen wonen. In onze eeuw van spoorwegen en nieuwsbladen is het eene onmogelijke zaak de eene taal uit de andere te houden. Men kon het zelfs in vroeger eeuwen nog niet, als de betrekkingen tusschen de geletterden op verre na niet waren, wat ze nu zijn. En indien die invloed, die inmenging niet bestaan hadden, wat zouden de philologen wel verricht hebben? Zijn er nu menschen om ‘flaters’ te begaan, er zijn er gelukkiglijk ook om ze op te speuren. In de schepping werd alles voorzien. Waar bloemen zijn, komen de plantluizen; waar ze vruchten rieken, trekken de wespen heen. Maar als dat nu verstandige en rechtvaardige plantluizen en wespen willen zijn, moet het hun gelijk wezen, waar ze bloemen of vruchten vinden: te Zoetenaai of op 't eiland Ter Schelling; te Zierikzee of te Sichen-Sussen-Bolré. | |
[pagina 324]
| |
En taalverbeteraars ook; als ze zich hier willen aanstellen als opperste rechters om in orde te brengen wat niet ‘heelemaal in orde is’ en elders de ‘flaters’ over 't hoofd zien, dan hebben wij 't recht te zeggen: het zijn pedanten! Voor pensum verdienden zij honderdmaal de fabel van den balk en den splinter af te schrijven. Als ze verder denken dat de letterkundigen hier hunne taal bij toeval leerden schrijven, en zij zelf meenen dat zij met eene spraakkunst op 't ‘ondermaansch gebied’ zijn aangeland, stellen zij zich bloot aan 't verwijt van naieve verwaandheid. Eindelijk, als zij tegenover vergrijsde letterbeoefenaars eene taal voeren gelijk kwâjongens, grijpen wij den martinet! | |
X.Nog een woordje aan de Zuid-Nederlandsche letterkundigen. Laat u niet opdringen, waarde kunstgenooten, dat ge de minderen zijt van de schrijvers uit Nederland. Streeft naar juistheid van uitdrukking, naar kracht en gespierdheid, zonder u te bekommeren of er elders zoo of zus geschreven wordt. Keert alle absoluut doctrinarism den rug toe. Doet wat Ibsen, Bjornson en andere Noren gedaan hebben met de stelregelen der taalpedanten uit Kopenhagen. Zij hebben hunne taal opgefrischt en haar voor goed de pruik der verschooldheid doen afleggen. En de taalzuiveraars van ginder, die in naam der ‘beschaving’, gelijk altijd, al hunne bliksems naar het hoofd der Noren slingerden, werden door 't wezenlijk beschaafd publiek verlaten, dat het oog naar Noorwegen wendde, naar de mannen, die zoo wild, zoo ongelijk, soms tegen alle regels in, schreven, maar toch iets te zeggen hadden - iets zoo eenvoudig en zoo grootsch als de natuur zelf. En weldra hadden die mannen, echte kunstenaars die smachtten naar vrijheid, de aandacht van geheel Europa geboeid. Het werk, dat b.v. Ibsen leverde, droeg den stempel der oorspronkelijkheid in zooverre, dat de Duitsche en Fransche vertalers de grootste moeite hadden om in hun al te verschoold idioom zijne laatste drama's over te brengen, - zoo eenvoudig zijn deze in de Noordsche volkstaal geschreven. | |
[pagina 325]
| |
Konden wij in ons herlevend Vlaanderen met zulke middelen die kunst bereiken, ik verloochende gaarne alles wat onze spraakdoctrinairen voortgebracht hebben, die de letterkunde in het Procustus-bed hunner kleingeestige regels willen duwen en ons willen diets maken dat taalkunde hoofdzaak is. Eene levende taal laat zich niet absoluut de wet voorschrijven. Zij ondergaat den invloed der toestanden met hun goed en hun slecht. En waar er te veel aan die taal, gepeuterd wordt, wordt zij rijp om te rotten. Een volk dat zich bij beuzelarijen laat versuffen, wacht op eenen Attila om het weg te vagen. Vlaamsche schrijvers, dichters, denkers, priesters van het ideaal, laat u door de driestheid der ‘flaterlezers’ en ‘taalpathologen’ niet overrompelen! Dat uwe taal Nederlandsch blijve, maar werpt het Hollandsch juk van uwe schouders!
Doornik, 8 April 1895. Omer Wattez. |
|