| |
| |
| |
De wet van 19n september 1831.
(Wet die het Besluit bekrachtigde dat het Voorloopig Bewind uitbracht op 16n November 1830. Dit Besluit verwijst het Vlaamsch niet alleen als ambtelijke taal, maar zelfs als taal, het als een ‘patois’ beschouwende.)
Juichend hoorde 't Walsche Zuiden
's Vlamings endelklokke luiden
in 't verkonden eener wet:
dood was hij, en hiet gered!
Dood was hij, met taal en teeken
was hij in het graf gesteken...
Doch daar kwam, daar woei een wind
over 't doode Dietsche kind.
Als een monkeling van 't leven
kwam om zijnen monde zweven,
en daar trilde eentwat in hem
als 't herworden van zijn stem.
't Zal herstaan zijn, 't zal herrijzen
zijn... Neen! wonderbare wijzen
roepen halt! dood blijve 't Diet;
halt! 't ware overdreven, ziet!
Wat? de Vlaming zou herleven!
't Recht zoude in zijn taal geschreven?
Neen! geen wet ooit of besluit
geldig in zijn tale luidt.
| |
| |
Slechts de tale van den Wale
is en blijft der wetten tale,
de andere - zoo ge denken kunt -
blijft gedoemde kwade munt.
Eens geschreven, blijft geschreven;
Vlaming heeft geen recht van leven;
't is de wet die 't duidelijk zegt,
en die wet blijve eeuwig 't Recht.
Die mag nooit veranderd wezen:
Vlaming waar herstaan, herrezen;
eeuwig blijve hij in 't graf
dat hem vastklonk tot zijn straf.
Vocht hij dan en viel het slecht uit,
kwam hij diep verneêrd 't gevecht uit,
wijl in eigen land hem 't Recht
door een tolk moet voorgelegd.
Neen, den strijd heeft hij gewonnen,
maar de klos werd zoo versponnen
door Rogier en anderen dat
Vlaming in 't verlies maar zat.
't Vlaamsche diet alleen verspeelde
zijne weerde en zijne weelde
met het Hollandsch te verslaan,
't Hollandsch bleef als volk bestaan.
Schoone winner was de Vlaming;
tot zijne eeuwige beschaming
stond hij plat en rut gespeeld,
voor den inzet blootgedeeld.
‘Ga en dien den Waal!’ bevool er
hem Rogier, en Vlaming doler -
in zijne eigenheemsche streek,
| |
| |
bleek de mindere man; de heeren
konden, kunnen Fransch maar leeren,
en zoo is hij sedert dien
als de dienstbô wederzien.
‘Jammer!’ zeemen Vlaamschgezinden!!
‘dat wij 't niet en konden vinden
- spijts al onze sympathie! -
dat u, Vlaming, recht geschiê.’
Dat geen jonge pleiter wage
eene Vlaamsche toog te dragen,
in het Vlaamsch zich voor te doen,
of men zal hem hooren doen,
dat hij als een onbekwame
en van 't pleiten af moet zien..
dat de Vlaming ga en dien'!
Dat hij op geen vrijheid peinze,
maar gewillig immer deinze
voor de handen die nooit staan
hem in 't Vlaamsch gezicht te slaan.
Dat hij Belg nooit zij verbolgen,
maar heel zacht en zoet 't vervolgen,
al den smaad hem aangedaan
trouw naar plicht blijve onderstaan.
Maakt men halfrechtdoende wetten,
met een eindje eraan te zetten,
bij gewijsde of bij besluit
schrappe men die wetten uit.
En begint die Belg te beven
van 't verbelgen · ‘overdreven!’
spotte men, het is de wet
dat hij moet en zal verplet!
| |
| |
't Is de wet, en 't is geradig
hem ten gronde stampe... o God!
zie des Leeuwen leed en lot.
Wie ziet langer zonder ijzen
Leeuw tot lijdend lam verwijzen;
wie hoort zonder huiveren hem
kermen als gemarteld lam?
kermen vier en zestig jaren,
zonder eenmaal op te varen,
smeekend klagen heel gedwee,
vruchtloos doende bede op beê.
Welk een hert nog kan bedaren;
welk een hoofd en voelt zijn haren
niet te berge rijzen, wen 't
naar zoo'n schouwspel 't oog eens wendt?
's Leeuwen weeklacht zou de steenen
roeren, wie al zou niet weenen,
tranen ja van hertebloed;
mee gaan vechten, 't hert vol moed.
't Dwangspel maakt den Leeuw eens moede;
eindelijk van wee en woede
komt er als een bittere traan
in zijne oogen schitteren staan.
Wat?! hoe waren wij op heden
teenemaal niet all' tevreden:
ziet! de helft van 't Staatsblad staat
in een levend Vlaamsch gelaat. -
Levend?!! - Wis tot wat verkaling
heeft men 't minlijk woord: ‘Vertaling’
daar als lijkkroon op gezet,
als lief doodshoofd! ach, hoe net!
| |
| |
Zoo naar wijze en goê beraming
vond men 't kroontje voor den Vlaming;
en hoe anders? 't is de wet. -
Daarom is het dobbel net!!!
Daarom heeten wij 't jaar dertig,
dat die wet schiep, net en pertig;
daarop zijn wij preutsch en pront,
vrô dat zulk een jaar bestond!
Scherts op kant! - Als lijkenkrone
zal zulk haatlijk hoofd ten hone
staan van Vlaanderen den Leeuw,
dag en jaar, van eeuw tot eeuw?
Recht, zijn recht ja zal hij vergen -
brullende eischen, dat de bergen
hij 't geterg en 't jok is moe.
Bliksemen zal 't hier op de wallen,
op de sterkten van de Gallen,
tot de Leeuw met eigen maan
vrij zal op de puinen staan.
Te Ardooie, in Meert 1895.
Aanmerkingen. - 1. Endelklok d.i. klok die iemands overlijden aankondigt. Men heeft ook endeldeure, endelschok (couplet), enz. 2. Rut d.i. al zijn geld afgespeeld, mis au blanc. 3. Stuk te Ardooie gelezen in eene vergadering van den Vlaamschen Bond ‘Arnold Van Gheluwe's Kring’ en op diens verzoek ter opname aan ‘Het Belfort’ gezonden.
|
|