| |
| |
| |
De huidige opvatting van het schoone in de kunst.
Taine heeft ergens geschreven: ‘de kunst is de geschiedenis der beschaving.’
Ieder kunstwerk, waardig van dien naam, is dus, voor een meer of min aanzienlijk deel, de weergeving van den tijd waarin het gemaakt werd.
Die waarheid komt ons nooit zoo klaar voor dan wanneer wij de meesterstukken der ouden vergelijken wet de meesterstukken der moderne kunstenaars.
Ieder voortbrengsel van de kunst, kenmerkt een streven naar het zuiverste schoone. In die opvatting van de schoonheid, was er, bij de ouden, evenwicht. Bij ons is er geen.
't Is dat aan de ouden, de waarheid volslagen onbekend was, terwijl wij, daarentegen, haar gevoelen, zonder haar volslagen te kennen.
De oude kunstenaars leefden in een tijdstip waarop de aarde, om zoo te zeggen, in hare eerste jeugd was. Het genot van den geest bestond in de ontwikkeling van het denkvermogen; het genot van het lichaam bestond in de ontwikkeling van de spierkracht. En het volk dat 's morgens met lauweren de hoofden kroonde van zijne dichters, strooide 's avonds bloemen voor de voeten der kampvechters.
Van daar komt het dat de schilders der oudheid, eenvoudig schilders zijn, de dichters, eenvoudig dichters, enz. 't Is ook alleen ten titel van schilder- | |
| |
stukken, ten titel van gedichten, enz. dat hunne meesterwerken bewonderd worden, terwijl zij, trouwens, ook op geene andere bewondering zouden kunnen aanspraak maken.
't Is dus voor hen, en niet voor ons, dat Theophiel Gautier, zijne vermaarde bepaling had mogen schrijven:
‘De dichter moet een werkman zijn; het is onnoodig dat hij meer verstand hebbe dan een werkman, noch dat hij anders doe dan een werkman.’
De ouden beschouwden de schoonheid in haar zelve, schier in hare aardsche opvatting, en de schilder, de dichter, de beeldhouwer, die een lichaam gegeven had aan de fantazijen van zijne zinnen, stond verrukt van vreugde, omdat het werk zijner kunst, nog schooner was dan de schoonheid die onder de bepaling viel van zijne aardsche zinnen.
Vandaag is er geen kunstenaar, dien naam waardig, die niet een zucht loost van ontgoocheling wanneer hij de laatste hand slaat aan een meesterstuk, en vindt dat er een afgrond ligt tusschen het schoone zooals hij het gedroomd heeft, en het werk zijner kunst, hoe verheven ook in de oogen zijner medemenschen.
't Is dat over de opvatting van het schoone, het Christendom is gegaan.
Het schoone is slechts een deel van den luistervollen zonneglans, uitgaande van de waarheid. En de waarheid, in hare opperste uiting is God. Wij kunnen de waarheid dus gevoelen, niet haar doordringen, niet haar in hare volheid begrijpen, dus ook niet haar weergeven.
Het Christendom heeft voor onze geestesoogen den gezichteinder van eene gansch andere, van eene gansch nieuwe wereld geopend. De ontwikkeling
| |
| |
onzer gedachte om haar de wijsgeerige stellingen der menschen te doen begrijpen, was niet voldoende meer voor onzen geest. Het geloof in een leven waar alles in het zuiverste, in het volmaakste schoone zal herworden, heeft ons vervuld met verzuchtingen, met droomen, met wenschen on begeerten naar idealen, die, in deze wereld, niet onder ons onmiddelijk bereik liggen. Die idealen dansen, bekorende schimmen, ons voor den geest. Door den grijzen nevel der eeuwigheid staren wij in eene wereld van louter goud en louter bloemen, van louter lieven en louter zonneglansen... Wij staren, staren, tot wij de beelden meenen vastgeprent te hebben in onzen geest, en... telkenmale wij beproeven weer te geven, beseffen wij, bitter, maar hoopvol tevens, dat de afstand tusschen ons geloof en onze weergevingskracht dezelfde is gebleven.
Zoo staan wij soms, bij stille zomernachten, aan den oever onzer Vlaamsche zee tusschen de spokige duinen. De golfslag klotst en spoelt, en kust de wonden van ons harte, wiegend onze ziel op eene andere zee, de zee der droomen en der verzuchtingen naar de rustige kalmte van de rustvolle die vloeit àan onze voeten... Het oneindige grijpt ons aan, vervult ons gemoed met tranenbeelden, als wolkerige sylphen dansend in den maneglans, ons hart tokkelt als eene bovennatuurlijke harp, zangen wonderbaar aangrijpend en schoon, en toch is het onzen lippen onmogelijk uit te drukken wat ons gemoed vervult, wat onze ziele droomt, wat ons harte zingt.
Van daar dat velen onzer kunstenaars, die het ware schoone gevoelen, soms zeer lang en onrustig zoeken. De grootste kunstenaars worden dus de grootste wijsgeeren, vaak ook de grootste droefgeestigen. Hun leven blijft een streven naar de waarheid, die de grond is van gansch de kunst, en ieder van hunne werken vraagt een traan omdat het weergegevene steeds beneden het gedroomde, het voorgehoudene, soms het geziene, bleef.
| |
| |
Onmogelijk is het dat de geest zich geheel en gansch dringe in het stof, tot het stof de hoogten van den geest bereike.
Begrijpelijk is dan de kreet van een der grootste kunstenaars uit het tijdvak der Renaissance:
‘Bemin en werk! Bemin de kunst. Van al de logens dezer wereld, liegt zij, het minst van al’.
Maar wordt dan elk meesterwerk van de kunst, eene ontgoocheling te meer voor zijnen maker, en ligt het in de bestemming onzer kunstenaars min verheugd te zijn over hunne werken dan hunne voorgangers der oudheid?
Ja zeker, zulks spreekt klaar uit schier al de voortbrengselen der moderne kunst, zoowel uit de symphonien van onze musici als uit de roerendste bladzijden onzer grootste dichters en uit de meesterwerken onzer grootste schilders; voor zulken, ten minste, die daarin iets meer zien dan de volmaakte afwerking der lijnen of de levendigheid van het koloriet.
Er is meer: dat waas van treurnis is de grootheid van de christene kunst, en het kenmerk dat zij, ballinge op de aarde, haar vaderland, dat is het ideaal van haar pogen, in den Hemel heeft. Wat geeft het dan of zij droefgeestigheid verwekke in onze ziel en een traan ontlokke aan onze oogen? Doet zij ons niet denken en droomen aan eene hoogere bestemming? Brengt zij ons niet het bewijs, dat de kunst in haar zelve, onmachtig is om te troosten, en te zwak om als doel op te treden? Onmachtig om de ziel te bevredigen, onmachtig om eenen enkelen drop te droogen uit de zee van tranen die spoelt in een menschenhart?
Zulken welke dus alleen de zuivere opvatting van het schoone in de kunst, zoeken in de waarheid,
| |
| |
welke zij, hier beneden, nooit zullen begrijpen, noch weergeven, kunnen een juist begrip hebben van wat het schoone is in de kunst, en waar het leiden moet? Het schoone dat zij zoeken in de kunst, maakt er den grondsteen van uit, en die grondsteen is de waarheid. De anderen gaan van een gansch tegenovergesteld standpunt uit. Zij doen gelijk de ouden en zoeken het schoone, uitsluitelijk, in de volmaking van den vorm.
Hun onmiddelijk doel kan verschillen. Zij kunnen, gelijk Zola, beproeven de dierlijke zinnen in den mensch te bevredigen.
Zij kunnen, gelijk Pieter Loti, de droomende reiziger, over wiens gouden epauletten van scheepsofficier, de fransche Academie haren groen gestikten mantel heeft geworpen, niets zoeken dan het hart te streelen en het te bevredigen in eene zee van liefdetranen en liefdekussen.
Zij bezitten de ware uiting der kunst niet, en al hun pogen strekt maar tot éen doel: den vorm zoo zeer te volmaken als het mogelijk is.
De kennis zelve van den vorm in de kunst is reeds eene geleerdheid; maar die aanbidders van den vorm kunnen ons streelen, niet ons ontroeren. Andere kunstenaars dan zij, beschikten over minder woorden, zij kneedden en herkneedden de taal niet zoo machtig, en toch dringen zij door tot in het innigste van ons gemoed; zij doen in onze harten snaren trillen die wij voor iedereen verborgen meenden; voor de anderen bewonderen wij, voor de schilders bijv., in hunne Christusbeelden, wat wij bewonderen in hunne beelden van Judas: de fijnheid der vormen, het afgewerkte van het geheel.
Beide weergevingen laten ons even koud en even onverschillig, en nochtans wat een storm van gewaarwordingen hadden zij moeten opwekken in ons gemoed!
Zulke aanbidders van den vorm moeten over
| |
| |
hunne werken de zelftevredenheid gevoelen, waarmee Hugo zijne gedichten beschouwde. Zij zijn op het dwaalspoor der ouden, maar zij zijn slechter dan de ouden.
Want de ouden, die hadden het begrip niet van het ware schoone in de kunst; zij, zij begrijpen... en zij twijfelen...
De werkkring van den christen kunstenaar is dus een onophoudend en rusteloos streven naar eene ideale schoonheid, waarvan de opvatting leeft in zijne ziel, beeld van den Eeuwigen maker, onuitwischbaar daarin geprent, hem voorgehouden door de leering Christi, en die hij beschouwt in de mystische voorhoudingen van het geloof; maar welker volmaakte weergeving, welker vertolking, voor hem een onvervulde wensch blijft, een wensch waarvan de verwezenlijking, den Hemel en niet de aarde behoort.
Vandaar de weerklank van heimzinnig treuren die in onze harten antwoord geeft op de meesterlijke uitingen waarin de ziel van de grootste kunstenaars zich lucht geeft; vandaar de heimnisvolle traan die in onze oogen opwelt, wen wij hun den tol van onze bewondering brengen.
Die traan is voor hun het hoogste loon dat zij op aarde erlangen kunnen. 't Is het bewijs dat zij in onze zielen de zucht hebben opgewekt naar het, hier op aarde, niet te bereiken oneindige, de onleschbare dorst naar de zuivere bronnen der eeuwigheid. 't Is dat die eenheid van gevoelen, van verzuchten en wenschen allen eigen is die snakken naar het zuivere schoone en het van den Hemel alleen moeten verwachten. 't Is dat wij in hunne meesterwerken onze eigene gewaarwordingen, de eigene klopping van onze harten terugvinden; onze eigene gedachten onvergankelijk schoon gemaakt door de uiting welke
| |
| |
zij, de kunstenaars, er aan gegeven hebben. 't Is dat zij in hunne werken hun eigen zijn gebleven, gebleven wat wij en zij allen zijn, christenen, groote, droeve ballingen, op weg naar het vaderland waarnaar hunne zielen verzuchten; waarvan zij de onvergelijkelijke schoonheid bewonderen kunnen in hunne droomen, maar niet weergeven in de taal en met de middelen van het ballingsoord.
Wat geeft het dan, wanneer wij ons werk beschouwen, dat de afstand groot zij tusschen dat werk en onze wenschen? Wat geeft het dat het gedroomde schoone, altoos voor ons wegvliedt, zonder dat wij er in gelukken, in het stof, zijn beeld te doen herleven, en wij het beschouwen gelijk wij ons verdiepen in de zee van liefde, stralend uit de oogen van een kind, zonder er in te gelukken iets te grijpen van die heerlijke rei van beelden die er in zweven, gelijk witte zeilen op het donkere sop der oceanen? Wat geeft het dat onze handen onmachtig blijven het zuivere schoon weer te geven, zooals wij het beschouwen, geteekend voor onze geestesoogen? Wat geeft het dan nog dat een traan over onze onmacht in onze oogen kome perelen? Die traan is het symbool der hoop naar het zuivere schoone dat onze zielen doet verzuchten, 't is de vooravond van den glansrijken dag van het licht; 't is de bode die ons de zekerheid brengt dat onze opvatting van het schoone, hoe onbereikbaar ook op deze wereld, steunt op de eeuwige schoonheden van de waarheid, en de vervulling van onze droomen eens genoten zal worden door het onsterfelijke deel van ons eigen ik, in de gouden zalen, - waar de Eeuwige schoonheid ter eere, het eeuwig Hosanna van hare minnaars klinkt!
Alleene.
|
|