| |
| |
| |
De wraak van den hemel.
Kletterend valt thans de regen bij stroomen,
Woest waait de wervelwind huilend door 't woud,
Dat er de boomen van sidd'ren en kraken;
Zwart is de nachtlucht, en aaklig, en koud.
Winfried, de stoute, de grimmige ridder,
Angstig gevreesd, om zijn schrik'lijke kracht,
Rent er en holt er in toomlooze woede,
Voort door het woud, in dien ijs'lijken nacht.
Zwart glimt het ros, dat met klett'rende hoeven,
Hijgende, schuimende vliegt als de wind,
Rood blinkt 't helmet en het schild van den ridder,
Rood is zijn rinkelend harnas getint.
Vuur spat er rond uit zijn rollende oogen,
Bleek als de dood grijnst zijn grimmig gezicht,
't Is of de duivel, der helle ontvaren,
Rent in de duisternis, schuw voor het licht.
IJslijke spoken, de schrik van het menschdom,
Gloeiende Wellust, afzicht'lijke Haat
Jagen hem voort als de loeiende stormwind
Tot haar die heeft zijne liefde versmaad.
Ginder, in 't grijze eeuwenheugende klooster
Achter die machtige, donkere poort,
Daar schuilt de jonkvrouw die hem is ontvloden;
Voort ijlt de ridder, voort, immer maar voort!
| |
| |
Machteld, de vrome, de beeldschoone maget
Heeft zich in 't klooster den Heere gewijd;
Winfried, de woesteling smacht naar de schoone;
Hij zal het winnen van God in den strijd!
Voort jaagt de hartstocht den god'loozen ridder,
Voort jaagt de ridder het schuimende ros;
Plots'ling, daar flikkert een licht in het donker:
‘Daar rijst nu d'abdij!’ Hij rent er op los.
En uit zijn borst stijgt een raat'lende juichkreet,
Woest rolt zijn gloeiende blik in het rond;
‘Halt!’ En het strijdros het briescht en het steigert,
Vlug springt de ridder van 't paard op den grond.
‘Open, doe open,’ raast Winfried in woede,
Bonst op de poort met zijn machtige speer;
Angstig en sidderend luistren de nonnen:
‘Hemel, wie is daar; bescherm ons, o Heer!’
‘Open, doe open!’ zoo brulde de jonker,
Hakkend en beukend met 't zwaard op de poort;
Huiverend vlieden zij ras ter kapelle,
Alle die maagden, zoo god'loos gestoord.
Voort hakt de ridder met dav'rende slagen,
Dof dreunt het door gang en kloosterpand heen;
Angstiger, angstiger worden de nonnen,
Immer nog vuriger hunne gebêen.
Eind'lijk, daar wijkt zij en ploft ze ten gronde:
Voort vliegt de ridder met rinkelend zwaard,
Voort langs de donkere en eenzame gangen,
Tot hij het licht der kapelle ontwaart.
Hemel, wat hoort hij? Zijn 't eng'lengezangen,
Zielenbetooverend in pracht en in macht?
't Zijn de gebeden der bevende maagden,
Ruischend daarhenen, zoo lief en zoo zacht.
Winfried blijft staan op den heiligen drempel,
Luist'rend in twijf'ling naar 't smeekend gebed;
Heeft soms de hemel zijn ziele getroffen,
Heeft soms de Algoede zijn maagden gered?
| |
| |
Woest rolt zijn blik langs de biddende schare;
Waar is zijn Machteld, waar is zijn bruid?
Ginder voor 't altaar, daar knielt ze in gebeden
‘Winfried geen lafheid! o Winfried, vooruit!’
Kreten van angst rijzen op uit de kerke;
Ziet, ziet, die duivel, ontsnapt aan de hel,
Grijpt naar de blanke, bezwijmende jonkvrouw,
Vlucht met zijn roof uit de ontwijde kapel. -
Nog woedt het onwêer in toomlooze woede,
Nog waait de wervelwind huilend door 't woud,
Dat er de boomen van sidd'ren en kraken;
Zwart is de nachtlucht, en aaklig en koud!
Rat'lend en rommelend rolt steeds de donder,
Hemel en aarde staan steeds nog in vuur
Door het geflikker der sissende bliksems:
God, welk een aak'lig, verschrikkelijk uur!
Voort, immer voort vliegt de vrees'lijke ridder,
Klemmend in de armen de sidd'rende maagd;
Blind van den bliksem en doof van den donder,
Midden den storm die giert en die jaagt.
Hemel, och ziet, wat een ijslijke bliksem,
Bleekblauwe sprankelen spatten in 't rond;
Hoort, wat een knett'rende slag van den donder:
Groote God! Winfried stort dood op den grond.
't Paard springt ter zijde van angst en ontzetting,
Vliegt als de stormwind terug met zijn schat
Naar de kapel, waar het koor van de nonnen
Immer voor Machteld nog weende en bad.
Dood ligt de ridder:..... het vuur uit den hemel
Stortte op hem nêer, in dien ijslijken nacht!
God had gesproken door donder en bliksem;
Schriklijk zijn wrake, ontzettend zijn macht.
|
|