| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Maeterlinck. - In eene kleine schets over Les Sept Princesses van Maeterlinck deden wij in het Belfort opmerken met welke fijngevoeligheid deze dichter het volk had afgeluisterd en hoe eigenaardig en trouw hij de geheimen der volksspraak wist te verrassen. Wij haddlen juist geraden. In eene flinke bijdrage over de Belgische dichters bespreekt de knappe oordeelkundige Van Hamel de zonderlinge werken van onzen landgenoot als volgt: ‘Want ook zonder dat zijn landgenooten het ons verzekerden zouden wij gaarne gelooven dat de schrijver dier aangrijpende vertooningen zoo vol diepe en fijne psychologie, bij al het fantasische der inkleeding, niet alleen de groote ziel der lijdende en medelijdende menschheid, maar ook de bijzondere emoties van l'áme flamande in zijn huiveringwekkende gestalten en zijne wazige figurines doet leven. Eigenaardig schoon zijn die brusques ruptures de silence, à petits coups brefs, waardoor Maeterlinck, met name in L'Intruse, en Les Aveugles, met zooveel natuurlijkheid een indruk weet te geven van ontzetting en angst.
Een der merkwaardigheden van zijn dramatischen stijl, het driemaal herhalen van denzelfden uitroep - door sommigen een procédé enfantin genoemd en met het stamelen der babies vergeleken, - is eveneens het Vlaamsche landvolk afgeluisterd, dat gaarne op deze primitieve wijze de diepte zijner aandoeningen vertolkt. Wie er van overtuigd wil worden, die leze, in La Princesse Maleine, die aangrijpende kerkhofscène, waar boeren, grijsaards en vrouwen een onverklaarbaren angst bij zich voelen opkomen, terwijl zij met hun groote oogen opzien naar het venster van Maleine's kamer, waarachter, zonder dat zij er iets van weten, de geheimzinnige misdaad gepleegd is. Al die korte uitroepen: La lune! la lune! la lune! Elle est noire, elle est noire... - Regardez les cygnes! Regardez les cygnes! - Qu'y a-t-il? Qu'y a-t-il? - Il n'y a rien! Il n'y a rien! - en dat angstig vluchten
| |
| |
na die geruststellende verzekering, die slechts een poging is om den angst te verbergen, - het zijn alle weerklanken van de kreten die Maeterlinck, bij een of ander onheil, uit den mond van de eenvoudigen onder zijne landgenooten heeft opgevangen
In welke tooverwouden en geheimzinnige onderaardsche gangen de schrijver van Pelléas, van Alladine, van Tintagiles de toeschouwers ook rondvoert, telkens verraadt een of ander détail: een herder die zijn blatende kudde voortdrijft, een put waarvan niemand de diepte gepeild heeft, een bleeke maneschijn tusschen de boomen, een jet d'eau qui sanglote étrangement - dat de scheppingen zijner verbeelding nauw zijn saamgeweven met de herinnering aan zijn ergen omgeving.’
(De Gids.)
Vondel. - Eere aan Gustaaf Segers, briefwisselend lid der K. Vl. Academie, die in zijn proefstuk aldaar Vondel, (Verslagen der K. Vl. Academie) op voortreffelijke wijze verheft. 't Is eene puike letterkundige studie. ‘Kloek en fier, mannelijk en krachtdadig, grootsch en vorstelijk, dat alles is Vondel in de hoogste mate; de studie zijner werken brengt dan ook in ons hart dat innig welbehagen te weeg, welke de omgang met verheven geesten verschaft. Doch, wat hem daarnevens onderscherdt, en hem boven alle beschrijving groot maakt, is dat hij tevens vertrouwelijk en schalksch, gemoedelijk en geestig is. Hij is een onversaagde held, een alzijdig ontwikkeld man en een onbedorven kind. Hij is een kunstenaar, een dichter zonder weerga, hij heeft eene blijde levensopvatting; het genot dat hij ons verschaft, is edel, terwijl zijn zedelijke invloed níet kan overschat worden.
Zooveel het in mijne macht was, heb ik er toe bijgedragen om de werken van den grooten Vondel door mijn onderwijs en letterkundige schriften te verspreiden; gij zult dus begrijpen hoe gelukkig ik ben van dit spreekgestoelte der Koninklijke Vlaamsche Academie, ondersteund door uw gezag, de studie van deze meesterwerken te mogen aanbevelen.
Tot allen, die met het onderwijs der jeugd gelast zijn, roep ik toe: Verklaart Vondels treurspelen en lierzangen; doet den dichter liefhebben, gij zult den stijl uwer leerlingen louteren en hunnen smaak veredelen; doch de invloed van den buitengewonen man zal nog heilzamer wezen voor de vorming van hun hart, dan voor de opluistering van hunnen geest.
De verstoffelijking heeft ijselijke verwoestingen aangericht, zelfs in het onderwijs, de poezij is op het achterplan geschoven, de schoonste idealen worden neergestort, geestdrift en bezieling worden, als den man onwaardig, uitgekreten, het verderfelijk pessimismus woekert dagelijks voort; voorwaar er is een paladijn als de fiere Vondel noodig, om deze kankerende kwalen met de bliksem van zijn vlammend genie uit te branden.’ (Verslagen der K. Vl. Academie Nov. en Dec. '94)
| |
| |
W. Ritter. - Het Magasin littéraire bespreekt in zijn nieuw, aantrekkelijk letterkundig overzicht het boerend werk van William Ritter, Second Voyage au Monténegro en roemt het wegens zijne bewonderenswaardige en oorspronkelijke opvatting van de schoonheden der natuur.
G. Verriest - Hetzelfde overzicht van 15 Februari beoerdeelt ook de merkwaardige bijdrage van G. Verriest over den rythmus in de dichtkunst. Waarom schreef die vlaamschgezinde heer in 't Nederlandsch niet? ‘De oorsprong van den maatslag, de welluidendheid, den gang en den dans van het woord moet gevonden worden in het bewegend en gevoelig getuig der ademhaling en in de spieren der uitspraak. Men late de taal aan het volk, zooals het graan aan de aarde. De landman komt er maar tusschen om het graan te verzamelen, te dorschen en te zuiveren. Dat de spraakkunstmakers en de Academien hetzelfde doen en den raad van den dichter volgen: Laat het poeder aan de soldaten en het woord aan de dichters’
De raad is alevenwel niet goed voor de fransche dichters. Er zit geen klank en zang, geen zwier en kneedbaarheid genoeg in hunne taal. Hunne vrije verzen gaan mank. Hun werktuig is arm in vergelijking met den overvloedigen rijkdom van kleuren klankschakeering onzer Dietsche moederspraak.
Victor Hugo. - Onze franschgezinden zijn nog altijd fel gebeten op Edm. Biré, wegens zijne vier boekdeelen over Victor Hugo. De Duitschers oordeelen er anders over. Zij roemen de hoedanigheden van het werk van Biré, beweren dat hij sommige gewrochten van den vermaarden dichter te hoog schat, andere gansch voorwerpelijk en onpartijdig bespreekt, de begaafdheden van Victor Hugo hun volle recht laat wedervaren en slechts de legenden vernietigt waarmede kleingeestige aanbidders hunnen held ten onrechte verheerlijken. Lees het Literaturblatt fur Germanische und Romamsche Philologie van 1 Januari '95.
Afrika - Ridder Descamps, lid onzer Hoogkamer en hoogleeraar te Leuven, is voorzeker de Messias, dien men sedert lang verwacht om de tooneelkunst te verlossen en te vernieuwen. Met zijn meesterstuk verwerft hij zooveel bijval als Ibsen en Maeterlinck. Hij mag reeds bogen op de twee Nederlansche vertalingen, deze van J. Van Droogenbroeck en deze van Bohl, op eene Hoogduitsche van T. van Heemstede en op eene Italiaansche van graaf Antonelli. Die van den heer Van Droogenbroeck is bij onzen uitgever verschenen.
Brugge in Beeld en Dicht. - Er is een album ontworpen over de schoonheden in Brugge.
Elk verso van het albumblad draagt, in de oorspronkelijke taal, een motto, ontleend aan Nederlandsche, Engelsche, Noorsche,
| |
| |
Duitsche, Fransche, Italiaansche of Amerikaansche reizigers of schrijvers, die over Brugge gesproken hebben, en tegenover dat motto, op het recto, als ontwikkeling of uitbreirding, een sonnet van dichter Sabbe; terwijl de beschikbare plaats, rond de poezie, den teekenaar Van Acker overgelaten wordt om er eene illustratie, in verband met den tekst, bij te voegen.
Ieder klinkdicht is op zich zelven een geheel en staat gansch alleen als tafereeltje, landschap, portret of genre, zonder betrekking. met hetgeen voorafgaat of volgt, maar alle verheerlijken of huldigen Brugge of rets, dat bij deze stad behoort.
De Vlaamsche School heeft reeds drie dier klinkdichten medegedeeld, die eene knappe hand verraden.
Pol de Mont. - In zijne beoordeeling over Iris van Pol de Mont, getuigt Max Rooses: ‘Hij is geworden in de eerste plaats een zegger van ongemeene kracht en kleur, die de oude vlaamsche eigenaardigheid van te schitteren en te schateren en aan te dikken en te overweldigen, waarvan Rubens de hoogste uitdrukking leverde met zijn geborstelde epossen, in zijne verzen laat weerklinken, zooals Peter Benoit in zijne muziek en Jef Lambfaux in zijn beeldhouwwerk. Evenals van Beers wordt hij aangetrokken door het kleurige woord, maar van onsturmigeren aard dan deze, geeft hij minder om het tinten en toetsen van een beeld, om den harmonischen val en de golvende ronding van een zin dan om het machtige ruischen, het onstuimig voortrukken en medeslepen van aandoeningen en uitingen.
Hij is een geweldige borstelaar met klanken, die niet kalm neerzit voor zijn doek, maar slaat en veegt, forsch en breed, en zich vermoeit in dien aantocht van woorden en beelden, die hem komen toegestroomd van overal en die hij mint en ment als de ervaren ruiter zijn draver.’
En verder.
‘Daar zijn er velen, die wij nu met blijde hoop en trots mogen noemen en onder hen staat Pol de Mont bovenaan, en niet enkel onder de onzen verdient hij den eererang maar in de verschillende letterkunden van Europa zouden er wernigen te vinden zijn, die boven hem verdienen geplaatst te worden. Dit zij nu niet genomen voor een kleingeestige ophemeling van ergen mannen: het is bij mij een overtuiging, en kleingeestig zou ik het achten die niet uit te spreken, wanneer er zooveel anderen zijn, die met minachting op onze letterkunde neerzien en er in die letterkunde menigeen waarschijnlijk is, die met veel te geringen dunk van dezen dichter spreekt.’
Max Rooses roemt ook de uitgaaf als een voorbeeld van boekkunst; maar het is goed nog eene andere klok te hooren.
Flanor is van een ander gevoel in den Nederlandsche Spectator:
‘Het boek is als boek een onding, en ik vind het een troost, dat het slechts op 250 exemplaren is getrokken...
| |
| |
Leg nu eens voor u een Fransche bibliofielen uitgave en dan daar naast Iris, loodzwaar, een dik log boek, veel te lang voor de breedte, met eigenlijk geen randen hoegenaamd, de bladzijden van boven tot onder volgedrukt met vrij zware letter. En tot verstering elke 8 bladzijden met denzelfden rand van bloemen omgeven. Meent men nu waarlijk, dat een bladversiering iets doet, zoo zij niet illustreerend, verlichtend, verluchtend op den tekst werkt?’
Wij hebben Iris gelezen en genoten.
Het spreekt van zelfs dat wij als katholiek sommige plaatsen streng moeten afkeuren.
Pol de Mont weet het beter als iemand, hij die zoo gemoedelijk dicht over het beeldje in het kerkboek zijner moeder, waarnevens er geschreven stond:
een moeder bidt voor haar verloren zoon...
Maar dat punt daargelaten, onderteekenen wij de lotbetuigingen van Max Rooses.
Wij brengen hulde aan 't vernuft van dezen grooten dichter.
Laat ons ook niet kleingeestig zijn.
Laat ons bij deze gelegenheid twee Dietsche meesters begroeten, waarvan de eene in de Nederlandsche kritiek wordt dood gezwegen of soms gelasterd - niet door Pol de Mont - omdat hij priester is.
Wij bewonderen even zeer, wij vergelijken dikwijls, wij stellen op gelijken rang de twee begaafde zangers, de twee meesterlijke dichters Pol de Mont en Guido Gezelle.
François Coppée. - Het nieuw tooneelstuk van Fr. Coppée wordt als volgt beoordeeld in de Vlaamsche School: ‘Pour la Couronne’ is een fantaziedrama; het speelt daar ergens in de Balkans rond het einde der XVe eeuw, tijdens de invallen der Turken.
Prins Michel Brancomir, de Slavische vechtersbaas, de dappere overwinnaar der Aziatische barbaren, ontsteekt in woede, omdat zijn volk, op wiens dankbaarheid hij had durven rekenen, niet hem tot koning kiest, maar wel den bisschop Etienne. Zijne afgunst te zamen met zijne heerschzucht, doen hem het oor leenen aan een sproen der Turken, en, aangezet, door zijne jonge trotsche vrouw, besluit hij, zijn vaderland voor eene vazallenkroon aan Sultan Mahomed II te verkoopen.
Doch zijn heldhaftige zoon Constantin ontdekt nog bijtijds de samenzweering. Het behoud van zijnen stam boven het leven des vaders stellende, aarzelt hij niet deze te dooden. Niemand vermoedt echter iets van dit vreeselijk schelmstuk, integendeel, men neemt aan, dat generaal Brancomir gesneuveld is bij den vernieuwden hardnekkigen inval der Turken, en zijn volk licht hem een ruiterstandbeeld op.
Doch wat gebeurt er? Constantin, Michels plaatsvervanger aan
| |
| |
de spits van 't leger, verteerd en ontmand door gewetenswroeging, bestrijdt den vijand slechts met slapherd, en zijne soldaten, vervoerd door hunne verbit ering en wanhoop, beschuldigen hem openlijk van verraad. De koning wergert echter aan zulke aantijging te gelooven, totdat de valsche Brazilide, de stiefmoeder van den rampzaligen jongeling, bij wien zij vergeefs gepoogd had te bereiken, wat door den dood van haren echtgenoot mislukt was, bij middel van een bedrieglijk perkament den argeloozen grijsaard overtuigt.
Constantin bewaart zijn geheim; hij wil alles trotseeren als boete van den oudermoord Zijne rechters veroordeelen hem, om, geketend aan het bronzen beeld zijns vaders, door iedereen bespot en gehoond, den dood af te wachten. Bovenmenschelijke straf! Maar de schoone slavin Militza, aan wie hij weldaden bewezen en zelfs tot eene soort van liefdepand een dolk geschonken had, verlost hem door een doodsteek, en roepende: Ik min u, stelt zij daarop met hetzelfde wapen een einde aan haar eigen leven.
Zooals men uit die beknopte samenvatting ziet, is 't een romantisch drama, gelijk Alexandre Dumas en Victor Hugo er schreven. Taal en stijl zijn echter beter verzorgd dan bij den eerste; tevens staat het vaster op zijne pooten dan de over 't algemeen zoo dwaze stukken van Hugo, den overigens genialen dichter. Voeg er de onberispelijke, welluidende verzen bij, zooals Coppée die weet te maken, en wij begrijpen volkomen de ingenomenheid en geestdrift van 't Parijzer publiek
Nochtans stempelen die hoedanigheden Pour la Couronne nog geenszins tot een dramatisch gewrocht van eersten rang. De intrieg is een vond; doch de personages stellen zich te week, te sentimenteel aan; hunne spraak klinkt te poetisch. En 't is het ergste nog niet. Wij betreuren veel meer, dat Coppée zoo weinig partij getrokken heeft uit zijn schoon onderwerp. Of is 't niet waar, dat juist in het meest tragisch tooneel, wanneer de zoon als rechter optreedt tegenover zijnen vader, geen van de twee iets zegt, dat pakt, en hetwelk redereen daar verwachten mocht?’
Ibsen. - Over Ibsen lezen wij in de Vlaamsche School: ‘De belangwekkendste gebeurtenis der laatste tijden op letterkundig gebred is de verschijning van Hendrik Ibsens nieuw stuk Klein Eyolf.
Er is zeer weinig handeling in, het gaat om zoo te zeggen in eene doorloopende tweespraak op, en ten tooneele gebracht, zou het er, dunkt ons, maar een mager figuur maken.
Niettemin boeit het sterk bij de lezing, vooreerst omdat de dialoog zoo levendig en natuurlijk is, en dan, en misschien wel voornamelijk, wegens den geheimzinnigen wasem, die er om zweeft, gevoegd bij de betoovering der poezie, wier machtige vleugelslag u onbewust optilt uit de stoffelijke beslommeringen van elken dag, om uwen geest te voeren naar hooger sferen, waar de gedachte
| |
| |
troont, waar de meest verborgen gewaarwoordingen der menschelijke ziel zich komen openbaren.
Gelijk zooveel andere gewrochten van den beroemden Noorschen schrijver is Klein Eylof niet heel duidelijk van strekking. Achter de karakterstudie van Mevrouw Rita Allmers, de recht zonderlinge moeder van den knaap, rijst de fantazie, de bedoeling van Hendrik Ibsen, die, alles wel overwogen, misschien nooit eene bepaalde thesis op het oog heeft, en enkel zijne toeschouwers wil laten meegevoelen, dat er, naar Shakespeares woord, meer dingen in den hemel en op aarde zijn, dan waarvan onze wijsbegeerte zich bewust is.’
De Gids van Februari deelt ons eene lezenswaardige ontleding mede van het nieuw diama van Ibsen en beschrijft als volgt de kunst van den meester: ‘Weinige weken geleden verscheen een nieuw drama van een dichter, voor wiens talent de kunstmiddelen middelen zijn en niet doel; wien het niet te doen is, eene richting, die zijn sympathie heeft, te verheerlijken, maar iets te scheppen, dat grijpt. Realistisch - of, wil men liever: naturalistisch - is zijne kunst, want hij houdt zich aan de natuur en schildert de menschen met al hun kleinheden. Maar idealtstisch is zij niet minder, want de dichter gelooft aan dingen, die niet gezien worden. Symbolisch is die kunst, want kleine gebeurtenissen zijn dikwijls het beeld van wat de oplossing van het geheele stuk zal zijn; maar toch natuurlijk, want die bijomstandigheden doen zich als toevallig voor en hebben geen pretensie; hun diepere beteekenis blijkt eerst aan het slot. Impressionistisch zou men ze kunnen noemen, en zooveire zij veel in weinig woorden zegt en den lezer het gewichtigste zelf laat denken. En mystiek is zij in de hoogste mate, want zij predikt waarheden, die het den mensch niet gegeven is, anders dan in beelden uit te spreken.’
Multatuli - De Multatuli-letterkunde is verlijkt door een bundel brieven van Tine aan hare vriendin Mevrouw Omboni. Zij toonen hoe deze vrouw altijd in haren man en zijne ootbeelden geloofd en hem altijd gesteund en gesterkt heeft.
Hélêne Swarth - In nr 39 van het Berlijnsch Magazin für Litteratur, bespreekt Hugo Grothe de Passiebloemen van onze groote dichteres.
Daaruit: Swarths innerste Natur ist wol vorzugsweise romantisch. Aber ihre Romantik ist nicht schal, nicht blaublumenhaft sehnsuchtsvoll, sondern sensitiv. Ihre Bilder sind oft von visionarer Realistik. Die Naturbilder sind schillernd, weich und sinnlich, die echte Frerlichtmalerei.
Grothe besluit zoo: De nieuwhollandsche lyriek is frisch en oorspronkelijk. Naast Hélène Swarth staan nog een heele rij talentvolle poeten.
| |
| |
Wie 't niet zien wil, moge het dan hooren: meer en meer dringen onze jonge letteren door in den vreemde! (Vl. School)
Bilderdijk. - In de Verslagen der K. Vl. Academie staat er eene schoone studie van Aug. Snieders over Bilderdijk. Daarin lazen wij het volgende: ‘Als da Costa hem, in zekeren zin, op gelijken rang wil stellen met Vondel, Goethe en Shakespeare zijn wij het niet met hem eens; maar als Busken-Huet vooral zijne zwakke en onpoetische regelen aanhaalt, en slechts nu en dan hem een schraal lauwerblad toewerpt, dan vragen wij of de eerste zich niet al te veel liet gelerden door zijn dankbaar gevoel van den leerling tot den meester; of de tweede niet volop gehoor gaf aan zijne overal pikant doorstralende radicale denkwijze; of de ongeloovige niet optrekt tegen den geloovige, de revolutionnair tegen den hardnekkigen behoudsman?
Trouwens, men make geene vergelijkingen tusschen dichterlijke genieen of talenten; men late elk dezer in hunnen eigen werkkring. Door de eigenaardigheid, die elken waren dichter kenmerkt, wordt zelfs eene betrekkelijke vergelijking hoogst moeilijk, zooniet onmogelijk. De vlucht van dezen is de vlucht van genen niet. Terwijl deze in een engen kring blijft leven en daarin schittert, stapt gene, zooals Shakespeare, de grenzen aller kreitsen over en schept karakters, die vandaag waar zijn, zooals zij het gisteren of liever van eeuwen her, zijn geweest.
Bilderdijk was en bleef, voor ons, modernen, te veel een didactisch dichter, welk genre in zijne dagen, en bij hem tot in het laatst zijns levens, bloeide; hij heeft noch de stoute vlucht van Vondel, noch de rijk gevarieerde en staalharde scheppingskracht van Shakesheare, noch het mild en ingrijpend gevoel van Goethe. Hij is geleerder dan de twee eersten; hij is even doorkneed als de derde in klassieke geleerdheid; maar hij weet deze in geen zoo behaaglijk kleed te tooien, noch zijne taal zoo zangerig te maken.
De dichter is een stijve predikant als hij dogmatiseert; grof, maar scherp, als hij hekelt; weleens stroef en erg onkiesch, als hij vertelt. Fijne humor heeft hij niet en eeuwig is hij een requiem-poeet, altijd en in alles geleerd. Maar schoone, schilderende, tintelende bladzijden, prachtige grepen worden in zijne werken niet gemist. Men late hem in de omlijsting, waarin hij zich bewoog en vergete niet dat hij leefde in de dagen van overgang tot een nieuw tijdvak, in welk laatste zijne denkbeelden werden verzwonden en hij zelf als een dor riet gebroken werd...
Erkent met mij zijn meesterschap over de taal, trots al zijne slordigheden, zijne onnavolgbare ploorbaarheid van het rythmus, zijnen krachtvollen versbouw, zijne schilderachtige woordsmeding. Zijne etymologieen zijn vandaag niet altijd gangbare munt meer, neen! die wetenschap heeft nieuwe richtingen gevonden; maar de
| |
| |
taal heeft hij gelouterd, verrijkt en versterkt, het vers van zijne vervelend-dreunende eentonigheid verlost, kortom, hij stond aan het hoofd van al de letterkundigen zijns tijds. Zijn vers had soms den vleugelslag des adelaats...’ (Oct. '94)
Frederik Van Eeden. - De Broeders, tragedie van het Recht, is een nieuwerwetsch tooneelspel van Frederik Van Eeden. W.G. Van Nouhuys bespreekt het in den Spectator. Hij sluit als volgt: ‘Wat is en blijft deze auteur een bevoorrechte!
Al vindt men in onze dagen van mystiek gedoe het artiestzijn iets om laag op neer te zien, ik bedoel iets heel hoogs als ik Van Eeden een kunstenaar noem. Ik blijf het jammer vinden dat het geheel van De Broeders niet wat helderder is, maar ook voor wie geen lust mocht hebben zich te verdiepen in den zin, na te sporen te quint-essens van deze tragedie, is er nog veel schoons te genieten. Wat een rijkdom van mooie verzen. En ik bedoel hiermede niet alleen de fraaist klinkende, maar ook die waarin zijn groote gaaf zich uit van den juisten toon en de juiste uitdrukking te vinden op het rechte oogenblik.’ Onze franschgezinden gaan hun lust naar modernism in Frankrijk voldoen, niet wetende dat er in Nederland langs dien kant evenveel genoegen te smaken is en evenveel voorbeelden van verfijnde kunst te vinden en te genieten zijn.
Claus. - Pol de Mont beoordeelt in de Vlaamsche School den Beetenoogst van Claus: ‘De idylle neemt epische afmetingen aan. Of zij er veel bij wint, de idylle? Of zij er niet veeleer wat bij verliest, en wel in de eerste plaats iets van den zoeten eenvoud en de bekoorlijke intiemiteit van den kleinen en nederigen in hun natuurlijke omgeving? doch om 't even! De schilder wilde het buitenleven nu eens zien met het oog van een eposdichter; zijn lieden, worstelend met den harden grond, wilde hij voorstellen groot als Homeros' helden, slaande met breede slagen reuzige zwaardklingen breed rond zich. Wij nemen vrede met zijne opvatting, en blijven, nu als te voren, in zijn stuk waardeeren de kranige, kloeke teekening naast het mooie. soliede koloriet, de uitstekende, ofschoon in de verste verte niet akademische groepeering en het indrukwekkende geheel.’
| |
Wetenschappen.
Terpen. - In den Frieschen Volksalmanak van 1895 komt er eene uitvoerige bijdrage van den heer Ph. van Blom: Wat de terpen ons leeren. Daarin wordt ten eerste nagegaan hoe wij ons waarschijnlijk het ontstaan dier hoogten hebben voor te stellen; vervolgens laat de schrijver ons zien van welke groote waarde zij zijn voor de beschavingsgeschiedenis der Friesen. De in de
| |
| |
terpen gevonden voorwerpen geven een overzicht van den toestand der bewoners in verschillende tijdperken. Zij leeren ons hunne leefwijze kennen, hoe landbouw en veeteelt werden uitgeoefend, welke handwerken en bedrijven hun bekend waren, hoe zij zich kleedden en voedden. De invloed door de komst der Romeinen op den toestand der Friesen uitgeoefend wordt door de terpen toegelicht, evenzeer als de opbloer van den handel, het toenemen in welvaart, het ontwikkelen van de behoefte aan voorwerpen van de kunst, aan sieraden en opschik uit lateren tijd.
Indisch - Hoe dikwijls moet men het volgende verwijtsel niet hooren: Er bestaan geene Vlaamsche wetenschappelijke werken? Welnu, 't bestaan veel Dietsche werken in Noord-Nederland en heden, voor dezen die het nog niet zouden weten, melden wij het verschijnen van een Handboek der Indische Klankleer, in vergelijking met die der Indogermaansche stamtaal. De opsteller is de gunstig gekende taalkundige Dr C C. Uhlenbeck.
Saksische Huizen. - Al is het dat er op sommige hofsteden van Westvlaanderen, namelijk in 't bloote nog eigenaardige, wellicht friesche gebouwen staan, meenen wij niet dat er Oudsaksische huizen in Vlaanderen te vinden zijn. Anders is het gelegen in de omstreken van Lubeck; daar zijn er nog huizen zonder schoorsteenen, met de stallingen aan 't huis gebouwd, voor de paarden al den eenen en de koeren langs den anderen kant. 't Verein fur Lubeckische Geschichte und Alterthumskunde heeft een verdienstvol werk verricht met de teekeningen dier oude hofsteden op te nemen en nauwkeurig hunne inrichting te beschrijven. Lees daarover eene merkwaardige studie in 't Zeitschrift van 't Verein (Band 7, heft 2, 1895).
Val van Niniveh - In een opstel van het Muséon over het einde van het rijk van Assyrie komt Z.E.H. De Moor tot het besluit dat Niniveh, 't jaar 608 v.C. moet vergaan zijn.
Wetenschappelijke Benamingen. - Om des te beter te lukken in 't verdietschen der wetenschappelijke benamingen, zie men ook na hoe men elders te werke gaat. In dit vak verscheen het volgend werk te Bielefeld bij Helmich: Verdeutschungsworterbuch (3 M.)
Pithecanthropus. - In zijn Naturliche Schopfungsgeschichte heeft Haeckel in der tijd dwaasheden uitgekraamd over de tusschenvorm, die mensch en aap zou verbinden. Dat niet bestaande, gemiste wezen had hij reeds gedoopt met den hoogdravenden name van Pithecanthropus. 't Is gemakkelijker namen scheppen dan wezens. Wat heeft men naar die ontbrekende schakel der dierkundige keten al niet gezocht! Dr Dubois, een Nederlandsche geleerde heeft ze nu gevonden in de Indische eilandzee. Zijn vond bestaat uit een kies, het dak van een schedel en een linker dijbeen, waarmede hij, met het briefken van Cuvier het hersenschimmig wezen optimmert. Helaas! De geleerden beweren dat het dijbeen
| |
| |
wel dat van een mensch is, maar kies en schedeldak niet... en spotten met Dubois.
Descartes. - Men weet dat Descartes Nederlandsch kon en veel in Nederland verkeerde. E.H. Monchamp heeft daar veel over geschreven en laatstmaal nog eene lezenswaardige studie laten verschijnen over de betrekkingen van Descartes met Isaac Beeckman en over hetgeen de groote Franschman van dezen Nederlander geleerd heeft. (Bulletin de l'Académie royale des Sc., des Lettr. et des Beaux-Arts, 1895 no 1).
Americana. - In het Internationales Archiv fur Ethnographie. Deel VII 5 en 6 staat er eene bijdrage van Giglioli over de Ars Plumaria in Peru. De kunst van kleedingstukken met veeren te versieren, heeft in vroeger eeuwen in Amerika een groote hoogte bereikt; sonmige staaltjes van die veder-mozaiek zijn nog overgebleven. Evenals in Mexico werd deze industrie ook in vroeger eeuwen in Peru uitgeoefend. De gewoonte der Peruvianen om met de dooden ook de door hen gebruikte voorwerpen te begraven, gevoegd bij de eigenaardigheden van klimaat en bodem zijn oorzaak, dat bij het opgraven van oude begraafplaatsen zeer fraaie specemina van die Ars plumatia aan den dag zijn gekomen.
Oud schrift. - Er is een nieuw stelsel van bediedteekens of hieroglyphen ontdekt en een proe Phoenicisch schrift van Creta en Peloponesus.
Mithra. - Wij wekken onze lezers van Slerdinge en omstreken op eens na te gaan of de Mithram kermisse op Daasdonck nog gevierd wordt, welke gebruiken daar nog in zwang zijn en welke legenden nopens Mithia daar nog verteld worden.
De heer Em. Varenberg las een verslag over de vereering van Mithra in Vlaanderen, in 't oudherdkundig Congres van Brussel.
Nu is er een hoogleeraar van Gent, M. Cumont, die een uitgebreid en zeer geleerd werk uitgeeft over de geheimen van den dienst van Mithra.
De godsdienst van Mithra komt uit Perzie en in de eerste eeuw onzer tijdrekening verspreidde hij door gansch het Roomsch keizerrijk en telde veel aanhangers.
't Werk van M. Cumont is de vrucht van vele opzoekingen en zal een groot belang opleveren: men zal er al de schriftelijke bescheeden in vinden uit het Oosten, alsook al de taal- en oudheidkundige gedenkenissen wegens Mithra, die in 't Westen verneembaar zijn.
Pitthem, 17 Maart 1895.
J. Cl.
|
|