| |
| |
| |
De Kempen.
Wie heeft er niet van de Kempen gehoord, die uitgebreide streek, in het noorden van België, beslaande het grootste gedeelte der gouwen van Antwerpen en Limburg, en zelfs het zuiden van Noord-Brabant? Ja, allen kent gij ze bij naam, allen hebt gij er van gelezen. Edoch, Beminde Lezer, gij die de Kempen slechts kent van hooren zeggen, misschien hebt gij nog een valsch gedacht van dit deel onzer Vlaamsche gewesten. Schilderde men mogelijk het u niet af als eene barre woestenij, waar met moeite een mager graspijltje zijn tenger priemken door het drooge zand durft opsteken? Sprak men misschien u niet van zijne bewoners als van lompe en logge boeren, die eene eeuw ten minste bij het overige der samenleving achteruit zijn? 't Is immers zoo toch dat de stedelingen en zelfs anderen zich de Kempen voorstellen. Welke dwaling! Velen trokken hunne oogen wijd open die, met deze vooroordeelen in den geest, van de stede Kempenwaarts heentogen. Dan veranderde hunne denkwijze, dan wierd hunne minachting hoogschatting; dan nam een gevoel van eerbied de plaats in van het vorig vernederend misprijzen. En niet ten onrechte.
Onbeschrijfelijk is de indruk die deze streek van kalmte maakt op den stedeling. Daar ligt ze de Kempen, afgezonderd van alle geruchten der woelige samenleving; en, wijl rondom haar alles blaakt, alles raast en tiert, wijl het bloed stroomt, wijl volkeren beven bij den slag der vernielende bommen, blijft zij kalm, klinkt nog slechts door hare weiden het geroep des koeiwachters en het geblaat van het hoornvee, schettert nog slechts in hare bosschen de snijdende kreet van ekster en specht, en golft nog immer even vreedzaam over hare goudgele graanvelden de zachte melodij van het lied des leeuwerks en over hare eenzame heiden de zuivere stem des knuiters.
| |
| |
Hebt gij ooit de distelvink beschouwd? Zij heeft des arends forsche pennen niet, noch zijnen machtigen klauw, nog zijn overvloedig dons, doch de Schepper vergoede haar met een van kleuren schitterend gevederte, in 't welk rood, geel, blauw en groen zich in de aangenaamste schakeeringen dooreenmengelen. Zoo zijn de Kempen.
Zij heeft geene met eeuwig ijs bedekte rotsbergen, zij heeft geenen machtigen stroom, noch zilverklare meeren, zij heeft zelfs dien weelderigen plantengroei van Vlaanderen niet, doch iets anders heeft ze, iets dat het oog onuitsprekelijk bekoort, 't is te zeggen de oneindige afwisseling van kleur en landschappen, en bijgevolg van indrukken. Zij heeft soms zulke verbazende en toch immer aangename tegenstellingen in den vorm van grond en van plantengroei, dat het oog, immer iets nieuws, iets onverwachts aanschouwende, in het bewonderen der Kempische landouwen niet kan worden verzadigd, des te meer dat over al deze schoonheden een waas hangt van vrede en geluk, een geluk dat het harte aanlokt en het diepste der ziele roert.
Hier zijn het rijke akkers, en eenen boogscheut verder rijzen zandige met mastebosschen bewassene heuvelen. Langs den eenen kant boort het snerpende gefluit des krekels u in het oor en langs de andere zijde krassen de kraaien in de vette weilanden. Nu zijn het bosschen die het akkerland omgeven, dan rijzen de masten in het midden van weelderige landerijen.
Doch ziedaar den steenweg, aan de beide zijden met groenende beuken beplant; volgen wij hem een weinig om het landschap van naderbij te beschouwen. Daar ligt voor ons eene uitgestrekte heide met het nederig herblommeken tot eenig sieraad, en slechts de gonzende bie tot bezieling; doch ginds aan hare boorden verrijzen de donkergroene eiken en boven het kleine struikgewas steekt de rogge hare gele aren ten hemel. Zie ginds staan de mastebosschen, dwars snijdt de steenweg er door henen, somber ruischt en gromt de wind door de twijgen; verschrikt vliegt de ekster uit haren nest en vlucht krijschend verder het woud in
Doch alweer is het tooneel veranderd. De dennen staan reeds achter onzen rug, en voor ons plompt de wilde eende in het moerassige water, wijl ginds aan de eenzame hut de blonde kleinen spelen in het mollige zand. Gaan wij nog wat verder. Daar schiet in grillige en kronkelende bochten de Nethe hare wateren door het gebroekt; er nevens glanzen als spiegels de
| |
| |
oppervlakten der vijvers in de weerkaatsing van het zonnelicht. Hier loopt nu de kalsijde dwars door de grasrijke beemden, die den Netheboord bezoomen, en wat verder boort zij door de zandige heuvelketing die zich kronkelt langs hier en dan langs daar, thans de boorden der beek naderende, verder weer zich verwijderende tot ze eindelijk met eenen grilligen en onverwachten sprong haren, met jonge masten bewassen rug achter de grootere dennen wegschuilt.
Langs de andere zijde des steenwegs reiken de beemden als het ware tot den gezichteinder, wijl verre, zeer verre in 't verschiet een met masten begroerde heuvelkling tegen het blauwe uitspansel afsteekt. Welk prachtig tooneel! Doch het is alles nog niet.
Nauwelijks boorde de baan door den heuvelkling of 't zijn weer dennen, groote en kleine met geringe opene vlekjes afgewisseld, waar een haas of konijn in bange, pijlsnelle vaart heenschiet. En dan... o welke verrassing! 't Is als verschoof er eene gordijn voor onze oogen, eene wending der baan en daar voor onze voeten, op eenige boogscheuten afstands, ligt het dorpje, het nette, het schilderachtige Kempische dorpje met zijnen gezelligen, ouden, grijzen spitstoren. Welke ingetogen vreugde heerscht er in dit gezegend oord! Welke gulle blijdschap straalt er uit die gouden ruischende roggevelden, die t' allen kant het dorpje omgeven! uit die pachthoeve, in der linden schaduwe verdoken; waar het gezang des landbouwers, het geschetter der spelende kinderen, het gekweel der vogelen in den boomgaard, het geblaat van het hoornvee, het gekik der hoenders en het schelle gekraai der hanen, in blij akkoord, door de immer zuivere lucht ten hemel stijgen. Doch hier is het eigenlijke dorpje nog niet. Ziet gij die huisjes ginds vast rond het torentje geschaard als verwachtten ze van hem bescherming en heil? Ja, nederig zijn ze, doch frisch en zuiver, doch netjes en opgesmukt. Neen, het zijn geene paleizen, het zijn geene met lusthoven omringde prachtgebouwen, doch uit dat witbekalkte geveltje, uit die met sneeuwwitte gordijntjes afgehangene vensterruiten, uit die smaakvol opgesmukte hovetjes aan de voordeur, uit dat blijde gelaat dat hier en daar doorkijkt, en alles leven en bezieling bijzet, spreekt iets zoo liefs, iets zoo aangenaams, iets zoo verrukkend dat niemand, dit ziende, zich zou kunnen onthouden stille te mompelen: ‘Ja, hier huist vrede
| |
| |
en heil, hier leeft een volk waarlijk vrij en gelukkig, vrij en gelukkig als de dartele vink huppelend van twijg tot twijg in de groene linden die het nederige dorpje met hun dicht gebladerde overschaduwen’ en onwillekeurig moet men hier met den Vlaamschen dichter uitroepen ‘Hier woont nog heil en volksgeluk en vreugd.’
Heil en geluk en vreugd, ziedaar het einddoel, het eenige, van het streven der samenleving; ziedaar de reden van het gewoel der steden; daarvoor al die vermaken, al die feesten, daarvoor stroomt de stedeling 's avonds naar de herberg of den schouwburg, want daar zoekt hij zijn geluk en zijne vreugde. En helaas! Waar is het heil der hedendaagsche maatschappij? Hoe komt het dat bij het uitgaan uit de XIXe eeuw, wij met afgrijzen den veegen strijd der maatschappij aanschouwen - haren doodstrijd misschien - tegen de drieste aanvallen van socialisme, anarchisme en nihilisme? Hoe komt het dat nergens meer dat heil, dat volksgeluk, die ware vreugde te vinden is dan bij den eenvoudigen landman? - De oorzaak van dit onheil is de goddeloosheid - de oorzaak van ginds heil is des landsmans onwrikbaar geloof.
En hoe kan het anders? Het geloof is het steunpunt, is de bron aller deugden. Neem het geloof weg, waar blijft dan de verduldigheid? Dan heeft die deugd immers geene reden van bestaan meer. En zoo er geene gehoorzaamheid of verduldigheid meer is, hoe dan den onderdaan doen buigen onder de macht des meesters, tenzij misschien met hem aan de slavenketen vast te schroeven? Hoe dan zijne afgunst, zijnen haat tegen den rijke gekoeld? Hoe den arme verdraagzaam gemaakt in zijn lot? Neem het geloof weg, dan leeft de mensch slechts voor de aarde, dan verdwijnt alle hoop op een eeuwig geluk, en bestaat er geen eeuwig geluk meer, dan wordt het verschil van rang in de maatschappij onuitlegbaar, ja onuitstaanbaar, ja vaak onrechtveerdig. Dan moet noodzakelijker wijze de ellendige handwerker zijne eeltige vuisten den welhebbenden broederen toonen, en van hen de verdeeling hunner schatten vergen. Hij ook immers wil genieten, en daar het later niet is zal het hier zijn; ziedaar zijn doel en voor dit doel zijn alle
| |
| |
middelen goed: moord, brandstichting en vernieling. Het ongeloof is de oorzaak der onheilen der huidige maatschappij.
De godsdienstzin is de bron van den vrede in de Kempen. Hier ook is armoede en ellende, doch naast die ellende staat de heeling, de hoop op een beter leven. Ziet gij dat hutje verdoken in het midden der mastebosschen? Armoede staat er te lezen op dat versleten strooien dak, armoede op die splijtende en ineenzakkende leemen wanden, armoede op dat barre en zandige akkerland, dat de arme landbouwer met zijn zweet besproeit om er een schaarsch pijltje rogge of eenige dungewassen aardappelen op te winnen, armoede nog op die in lompen gehulde kinderen. Des zomers leven de bewoners gering van het kleine loon des zwoegers; 's winters giert de wind binnen door de spleten der muren, en strooit witte sneeuwvlokken op den kleien huisvloer. Dan krimpen de kinderen in den hoek rond het haardvuur aangelegd met dorre twijgjes aan de sneeuw onttrokken, dan weet moeder niet wat ze 's middags haar kroost zal te eten geven; dan zit vader zonder werk en staart somber in den knetterenden vuurgloed. En toch geen gemor, noch tegen God noch tegen de menschen. Zij, zij weten immers dat God de zijnen niet verlaat. Ja, loodzwaar drukt op hunne schouderen de vloek tegen den vader des menschdoms uitgesproken. ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ Doch zij weten ook dat diezelfde God hem leerde bidden ‘ons toekome uw rijk.’ Waarom zouden zij dan morren; 't is immers maar voor eenen tijd, en later in den hemel wordt alles vergoed, ja duizendwerf. Wat geeft het hun dan dat hunne broeders schatten bezitten, die schatten immers duren niet, en later zullen de armen verre boven de rijken staan!
O wonderbaar geloof, gij alleen zijt de redding der sa menleving, waar gij zijt is vrede en geluk, waar gij ontbreekt is brand en broedermoord, wanhoop en ellende!
Frisch en aangenaam is de zomeravond. De zon is reeds achter de westerkim weggezonken, een koel windje lispelt door de blaren der linden, de vleermuis vliegt fladderend door het ruim, en de zwarte spitstoren verdwijnt
| |
| |
allengs in het immer groeiende duister. Het akelig gesteen van den uil op het oude kerkdak en het eentonig geblaf van den wakenden bandhond ginder verre aan de hoeve stoort nog alleen de stilte der natuur. Mijn weg leidt over het doodenveld; daar voor mij ligt het dorpje kalm en rustig. Aan den voet des grijzen wachters verrijzen de sombere kruisen op de graven der dooden, en schijnen, bij het duistere des avonds, als zoovele zwarte schimmen op elke grafstede geknield, als baden ze voor de dierbare afgestorvenen.
Bezijden dè kerk staat iets blinkends, iets dat tegen het omringend zwart als eene ster op het donkere hemelgewelf afsteekt. 't Is een vergulde Christus op een zwart ijzeren kruis. Ik herken dit teeken. Ach! hoe dikwijls, als ik met mijne moeder voorbij dit kruisbeeld ging, zeide zij mij: ‘kind, daar liggen ze begraven, bid voor hen’ en dan lispelde ik stil: ‘Heer, geef hun den eeuwigen vrede.’ En nu mij tegenschitterend in het avondduister, bij de indrukwekkende kalmte der natuur roert het nog meer mijne ziel, nu ook lispelen mijne lippen: ‘Heer geef hun de eeuwige rust!’
Wie ligt er onder dat ijzeren kruis?... De helden der oudheid heeft men opgehemeld; de roem van Leonidas en zijne dapperen klinkt door alle eeuwen, en dengenen zelfs, die allen roem onweerdig waren, heeft men lof en eere toegezwaaid, en ware helden, ware christene dapperen, martelaren van den Godsdienst rusten vergeten op het stille kerkhof van een Kempisch dorpken. Bijna niemand gedenkt zich nog dier moedige boeren, die eens ‘pro aris et focis’ hun zeisen aan de stokken bonden om te strijden, te kampen tot de dood. Bijna al de namen dezer helden zijn vergeten, hunne gedachtenis leeft nog slechts in deze edele Kempen getuige van hunnen moed, en nog slechts hun nakroost stort van tijd tot tijd eene smeekende bede voor de rust hunner dappere zielen.
Neen, de Kempenzoon telt onder zijne vaderen geene beroemde mannen, geen hunner schitterde door krijgskunst of genie. Stil en vreedzaam leefden ze immer aan de boorden der beide Nethen, met vreugde gehoorzamende aan hunne vorsten, wie ze dan ook mochten wezen en in het zweet huns aanschijns de vaak onvruchtbare aarde bebouwende, doch immer ook onwrikbaar en onwankelbaar gehecht aan
| |
| |
den heiligen godsdienst. Moest de Kempenaar oorlog en geweldenarijen onderstaan, dan bukte hij gelaten het hoofd en aanbad den wil des oppersten Rechters. Doch, toen op het einde der XVIIIe eeuw het Fransch gespuis eene schennende hand aan zijnen godsdienst sloeg, toen men zijne altaren onteerde, toen zijne priesteren moesten vluchten of gevangen werden weggevoerd, toen liep er eene rilling van afgrijzen door het Kempische volk, toen weerklonk een kreet van verontwaardiging aan de boorden van de groote en kleine Nethe, toen sprong de Kempenzoon recht, hij dien men een gedwee lam waande, en gelijk de schuimende leeuwin wier welpen men ontrukt, plots brieschend toespringt, zoo viel de Kempenaar op de onteerders van zijn geloof, en wreekte in hun bloed het bloed zijner priesteren, tot hij eindelijk door de overmacht verpletterd, als martelaar voor God en Vaderland op den zandigen Kempenbodem neerzeeg. Ja, echte helden waren ze, helden Van Ganzen, Eelen en Corbeels; helden zoovele anderen wier bloed den barren Kempengrond bevochtigde. Wordt de heldendaad niet geschat volgens haren uitslag, maar volgens den moed en de bedoeling van dengene die ze uitvoerde, hoe groot zijn dan de Kempische boeren! Is hij groot die niet aarzelt voor God en vaderland te strijden, daar waar er hoop is op overwinning, hoe veel grooter is hij, die voor outer en haardstede het wapen aangordt tot eenen strijd in denwelken slechts de onverbiddelijke immer aangrijnzende dood, in denwelken slechts de ijselijkste verplettering onder eene tienvoudige overmacht te wachten staat? Zij wisten het wel: afgezonderde overwinningen konden ze behalen, doch eene onvermijdelijke dood, eene algemeene vergruizing moest het wisse uiteinde zijn van den kamp des kleinen Kempenlands tegen de overweldigende Republiek. Zij sneefden bij duizenden, te Meerhout, te Diest en inzonderheid te Hasselt; de Kempische vadergrond dronk hun edel bloed en schonk hun na hunnen dood eene stille
rustplaats in zijnen boezem - O ik heb het mijnen grootvader zoo vaak hooren vertellen. Hij zag ze daar aankomen de karre beladen met dooden, bedekt met een weinig strooi. Bloed lekte er uit op den grond, en hier en daar stak eene paarsche hand buiten den doodenklomp uit. Recht voor den toren was een groote put gegraven; daar gingen allen overhoop in, zonder kist, en weer werd de put gevuld.
| |
| |
Met eenen traan in 't oog trokken de schaarsche toeschouwers henen, slechts eene moeder of eene zuster bleef, knielend op de versche aarde, weenend om den vermoorden echtgenoot, vader of broeder. 's Nachts zou de priester komen en heimelijk de overblijfselen zijner heldhaftige parochianen zegenen. De eerbied der nakomelingen plaatste op hunne grafstede het ijzeren kruis met den vergulden Christus, als wilde het beeld van den lijdenden Godmensch aller aandacht op het graf zijner heldhaftige verdedigers vestigen, als wilde hij zeggen: ‘vergeet uwe vaderen niet’.
Neen, wij zullen, wij willen ze niet vergeten. Al klinken ook al hunne namen niet in onze ooren, toch staat hun beeld daar voor onzen geest, en roept ons immer toe: ‘Weest onwrikbaar in den godsdienst!’ En de Kempenaar heeft die stem gehoord en is immer onwrikbaar gebleven in zijn geloof, dit pand bezegeld met het bloed zijner vaderen.
Het geloof is als de bezieling der Kempen. 't Is in het geloof, door het geloof en om het geloof dat de Kempenaar werkt en zwoegt. Ziet gij hem daar van den vroegen morgen ten arbeide tiegen? Dan reeds, hebben tijd en afstand hem niet gehinderd, is hij ginds in het zwarte kerkgebouw geweest om den zegen des eeuwigen Meesters over zijne pogingen af te smeeken, 't is van Hem immers dat hij de vruchtbaarheid zijner velden verwacht, wetende dat zelfs het tengere graspijltje niet zonder zijne toelating door den grond heenboort.
Zie, daar staat hij blijgemoed op zijnen akker, zijn dimitten wambuis en zijne klak heeft hij nevens zich geworpen, lustig trekt hij aan zijn aarden pijpken, en dan snel de spade vattende, valt hij moedig den grond aan 't omspitten. Wel druipt het zweet nevens hem in de vore, wel plakt zijn gestreept hemd op zijne schouderen, wel hijgt zijne borst onder het aanhoudend op- en neergaan en toch gaat het immer voort, met denzelfden moed, met denzelfden onwrikbaren iever. Zoo heeft hij gisteren gezwoegd, zoo zwoegde hij eergisteren, zoo zwoegt hij de heele week. ‘Is dat een leven’, mompelt de wereldling, een dier zou het niet uithouden? Ja, dat ware geen leven zoo dit zwoegen
| |
| |
niet werd verlicht door een bovennatuurlijk gevoel, door iets dat de wereldling niet kan noch wil begrijpen.
Zie, hijgend heft de arbeider weer het hoofd omhoog, moede is hij, ja, doodmoede. Zou hij het werk niet staken? Is hij dan geboren om immer te zwoegen?.... Hoor, daar klinkt een trage klokkentoon uit den toren, de arbeider luistert, hij bukt het hoofd, zijne hand slaat een kruisteeken en suisend ruischt het van zijne lippen: ‘De engel des Heeren.....’ De klokke heeft opgehouden te kleppen, de landman werpt nog eens eenen blik vol vuur ten hemel, maakt een kruisteeken en voort gaat het weer met nieuwe krachten en nieuwen moed, totdat de middagklok of de dalende zon in het westen en de frissche avondkoelte hem komen verwittigen dat zijne taak ten einde loopt.
Het geloof heeft hem nog eens versterkt; blijde bedankt hij God voor het werk van den dag, schiet zijn wambuis aan, neemt zijne klak, legt de blinkende spade op zijne schouderen, en trekt vroolijk huiswaarts, waar zijne blozende kleinen hem tegenhuppelen en zijne trouwe gade het arme eetmaal bereidt.
Heeft de Kempenaar den dag met God begonnen, met God ook wil hij hem eindigen. Wanneer het avondduister op het kleine dorpje valt dan woelt er niet, gelijk in de steden, door helderverlichte straten eene vermaakzieke menigte, dan klinkt er in zijne wijken geen oorverdoovend dansmuziek, dan stijgen er uit zijne woningen geene wilde verwarde kreten, neen, stil is het dan, plechtig en indrukwekkend stil. Slechts als men nauwer toeluistert en een weinig de huizen naderbij komt, verneemt men als een eentonig gegons daarbinnen uit de woning opstijgen. Ja, eentonig gegons voor het oor der menschen, doch schooner, doch edeler dan de welluidendste akkoorden in het oor der Godheid. Daarbinnen wordt er gebeden. Daarbinnen, zoo gij wilt intreden, ziet gij de gansche famillie rond het blakerend haardvuur geschaard. Vader, moeder, broeders en zusters ze bidden ingetogen, vurig hun rozenhoedje. Helder klinkt de stem der vooropbiddende kleinere zuster, en dan antwoorden ze allen, dan smelten de zware stemtonen van vader en broeders met de zuivere klanken der zusterstemmen, in een akkoord, bekwaam om de engelen des hemels van verrukking te doen juichen, een akkoord, dat 's Heeren mildsten zegen op het gelukkig gezin doet dalen. Na deze bede mag de brave landman met recht
| |
| |
zijn kroost ter ruste zegenen, de hemel bekrachtigt die vaderlijke zegening. Dan mag hij in vrede zijne moegewrochte leden ten slape uitstrekken (geene bange nachtgezichten storen den slaap des braven), om 's anderendaags met nieuwe krachten zijnen arbeid te herbeginnen.
De zondag alleen brengt eenige verandering in dit schijnbaar eentonig doch in waarheid gelukkig leven. Dan wordt alle werk gestaakt, dan komen de blinkende blauwe kiel en de zijden klak te voorschijn, dan spoedt de werker zich ter kerke om den alzegenenden God eene langere dankbetuiging toe te sturen, dan krijgt zijn afgezwoegd lichaam de onontbeerlijke uitspanning om des maandags met nieuwen rever en nieuwe krachten het werk te hervatten, met het blijde en immer aanmoedigend vooruitzicht, dat eens eene heilige dood aan al dit zwoegen een perk zal stellen, in de plaats van de nooiteindigende rust, in den gelukkigen hemel.
Zoo leeft de Kempenaar gelukkig door de kracht van zijn onwrikbaar geloof. Zoo hij niet geloofde en bijgevolg niet hoopte, zou hij de blinkende spade uit zijne handen werpen, en met blinden drift zich mengen in dien drom van gelukzoekers, wier eenig heil het vermaak is, wier eenig streven het genieten geldt. Doch de Kempenaar gelooft en hoopt, en daarom is hij gelukkig bij al zijn zwoegen, en daarom wordt hier de spreuke des dichters verwezentlijkt:
‘Hier woont nog heil en volksgeluk en vreugd.’
Meerhout.
J.H. Meymans.
|
|