Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Taalpolitie toegepast op O. Wattez.Qui s'y frotte, s'y pique. Naar aanleiding van het Nederlandsch Leesboek van den Heer Burvenich, wil O. Wattez eens goed de les lezen aan de ‘wetenschappelijk opgeleide jongelui’. 't Zal aan hem niet liggen als deze overmoedigen nu niet tot inkeer komen. Mijn vriend De Vreese heeft het met mij hard te verantwoorden. Beiden hebben wij wel durven verklaren, dat het met de taalkennis in Zuid-Nederland niet heelemaal in orde was en hebben, zoo doende, naar 't blijkt, den Heer O. Wattez diep beleedigd. Nu worden we door hem aangemaand ons driest beweren te staven, 'tgeen wij tot hiertoe, volgens hem, niet deden. De Vreese liet het op dat gebied bij zijn polemiek met den Heer Prayon van Zuylen. Toch niet; de Heer Wattez vergeet zeker opstel van mijn vriend over zeker boek van zekeren schrijver, waarin hij o.a. de taalkundige wetenschap van dien heer toetste alsmede zijn practische taalkennis. Het stuk is zóó afdoende gebleken, dat bewuste schrijver sedert dien tijd stom gebleven is als een visch. Mijne werkzaamheid bepaalde zich, volgens den Heer Wattez, tot het knippen, uit een Vlaamsch nieuwsblaadje, van het woord warbol, waaromtrent ik ‘zeer geleerde aanmerkingen heb in 't midden gebracht’. Dat geeft | |
[pagina 226]
| |
O.W. gelegenheid om zeer snedig te zeggen, dat die warbol een echte warboelGa naar voetnoot(1) worden zal. De Heer W. is, bij 't schrijven van zijn opstel, met een weinig overijling en onbezonnenheid te werk gegaan. We hebben gezegd: in Zuid-Nederland wordt onze taal slecht geschreven. Het kwam er op aan dat te bewijzen. De Kon. Vl. Ac, die waarschijnlijk ook wel overtuigd was, dat de zuiverheid van de taal bij ons nogal te wenschen overliet, schreef een prijsvraag uit; ze vroeg een studie over de meest gebruikelijke gallicismen, die onze taal ontsieren. De prijsvraag werd beantwoord door De Vreese en door mij. We wisten beiden hoe sterk de invloed van het Fransch op onze taal in Vlaanderen is. Daar deed de gelegenheid zich voor om gedeeltelijk onze bewering te staven; want gallicismen zijn wel de meest voorkomende knoeierijen in 't Zuidnederlandsch proza. Hebben we, met betrekking tot dat punt, onze bewering gestaafd? Misschien kan het lezen van 't verslag, over ons werk uitgebracht, den Heer Wattez overtuigen. Ten andere meen ik, dat ik zoo stil aan voortga met het bewijzen van mijn stelling; dat heeft de afl. van dit tijdschrift, waarin zijn opstel voorkwam, den Heer W. wel aangetoond; en ik ben nog niet vanzins het daarbij te laten. Bij 't oefenen van een weinig geduld, zou de Heer Wattez geen schade ondervonden hebben. De opmerking van den Heer Wattez aangaande mijn aanhalingen uit Vlaamsche ‘nieuwsblaadjes’ heb ik lang verwacht. Nu geeft ze mij de gelegenheid hieromtrent een woord te zeggen. Hoe leert de Vlaming zijn taal? Uit zich zelf kent hij ze niet als iets, dat deel uitmaakt van zijn eigen wezen. Uit zich zelf kent hij niets anders dan zijn dialect, dát van de stad of het | |
[pagina 227]
| |
dorp, waar hij geboren werd en opgroeide. Een beschaafde, vaste, algemeene taal voor het dagelijksch verkeer is hem volstrekt onbekend. Bij een beschaafd, normaal ontwikkeld volk is de toestand anders; daar is wel een vaste, algemeene taal voor het dagelijksch verkeer; deze taal heeft haar vasten woordenschat, haar vaste spreuken, zegswijzen, zinswendingen, haar vaste verschijnselen van de spraakkunst; het is, wat men een taal kan noemen. Alhoewel bij een dergelijk volk de dialecten nog niet dood zijn, kennen de beschaafde lieden allen de beschaafde taal en bedienen er zich uitsluitend van in 't maatschappelijk verkeer; die taal staat niet buiten hen; ze voelen ze leven in zich; ze hebben ze niet uit de boeken te leeren. De Vlaming, die, zooals ik zei, niets kent dan zijn eigen dialect, leert zijn taal wel uit de boeken, als hij een weinig taal kennen wil. Maar ons volk kan er nog niet van beschuldigd worden, dat het zich aan overmatig lezen - althans van boeken - te buiten gaat. Wat men meest leest zijn dan nog nieuwsbladen. Waren de omstandigheden gunstig, dan zou de Vlaming, door dagelijks een nieuwsblad te lezen, toch een zekere dosis taal leeren. Mijn bedoeling is het juist aan te toonen, dat hetgeen hij daar kan uit leeren een misselijk iets is, zeer dikwijls ‘een gedrochtelijk uitspruitsel des onverstands’. Sommige taalphantasmen, gekipt uit de taal van die bladen, komen me uitstekend te pas om er op te wijzen, hoezeer het taalgevoel van den Vlaming over 't algemeen verstompt is. Het belang van deze aanhalingen mag ten andere niet te gering geschat worden. Men weet immers, wie, in provinciesteden, die bladen opstellen: advocaten, geneesheeren, afgevaardigden, provinciale raadsleden, leeraars, onderwijzers, zeker lieden, bij welke men een draaglijke kennis van onze taal zou mogen verwachten. Elders zijn de schrijvers de knapste leiders van de Vlaamsche Beweging. Waar de bladen op zich zelf bestaan met een eigen redactie, zou men toch mogen | |
[pagina 228]
| |
eischen, dat deze schrijvers behoorlijk hun taal zouden kennen; want wie moet zijn taal ordentelijk weten te schrijven, zooniet hij, die zich 't schrijven tot vak gekozen heeft? Evenwel, zooals de Heer Wattez het heeft kunnen zien, bepaal ik me geenszins tot dergelijke aanhalingen. Hij haakt er naar te vernemen aan welke taalfouten zich onze letterkundigen bezondigen. In dit opzicht ook zal zijn verlangen bevredigd worden. Hij kan den hoon niet verkroppen, die hem, in zijn hoedanigheid van ‘letterkundigeGa naar voetnoot(1)’ aangedaan wordt, wanneer iemand durft verklaren, dat men in Vlaanderen slecht Nederlandsch schrijft. Hij treedt in 't krijt met schild en zwaard en wil manmoedig de eer van de Zuidnederlandsche ‘letterkundigen’ ophouden. Welnu, daar hij ons voor den degen eischt, zullen we wel den toegeworpen handschoen moeten oprapen. Welke ‘letterkundigen’ dienen hun taal te leeren? vraagt hij. 'k Wil den strijd met open vizier aanvaarden en antwoord: M. Wattez zelf, om te beginnen. Ik zal daarom zoo vrij zijn eenige flaters onder zijn oog te brengen, die hij wel mocht vermijden. Ik bepaal mij voor 't oogenblik tot zijn stuk ‘Een Nederlandsch Leesboek’. | |
1.Titel. - ‘Vlaamsche nieuwsblaadjes, die misschien geene de minste aanspraak op taalkundige titels...’
De titels van die blaadjes, 'tzij ze Denderbode, Volksbelang of Flamingant heeten, hebben niets met taalkunde te maken. Maar de bedoeling van den schrijver is hier niet opschrift; hij wil het woord gebruiken, zooals het in Zuid-Nederland werkelijk gebezigd wordt, in den zin van het Fr. titre, in dit verband: avoir des titres à telle ou telle chose. In deze opvatting bezigt het Nederlandsch het w. aanspraak Vgl. Wdb. i.v. 3) b). ‘Het | |
[pagina 229]
| |
recht om het bezit of genot van iets te eischen...: Hij heeft hoegenaamd geen aanspraak op deze eer - il n'a aucun titre à cet honneur. - Zult gij uwe aanspraken doen gelden? - ferez-vous valoir vos titres? - Voorb.: ‘Gelijkheid van rang, van bezigheden, van uitzichten, van aanspraken op eer en belooning, v.d. palm, Red. 1, 113. Daar zij... ten minste dezelfde aanspraken meende te hebben als de Meccanen,’ 1, 103. Hetgeen de schrijver zegt komt dus neer op: aanspraak maken op aanspraken en heeft, uit den aard der zaak, geen beteekenis. | |
2.Houden aan. - ‘hij houdt sterk, zoo 't schijnt, aan de uitdrukking taalpolitieGa naar voetnoot(1).’
Aan iets houden is het Fr. tenir à qche; die uitdrukking is in 't Nederl onbekend. De Heer Wattez kan ze als Zuidnederlandsch gallicisme opgegeven vinden door Jan Te Winkel in Hermann Paul's Grundrisz der Germanischen Philologie, 1 Band, 4 Lieferung, S. 646. David wist er in zijn tijd ook al zooveel over, daar hij, bij Van Kerckhoven de uitdrukking houde ik er aan aanwijzende, er bij aanmerkt: ‘Deze spreekwijze is nog eens eerder fransch dan nederduitsch.’ Tael- en letterkundige Aenmerkingen, 59. Het Nederlandsch houdt niet aan maar van iets: ‘Ja, kindhlief, je weet, ik houd er van mijn beloften na te komen.’ Van Nouhuys, Het Goudvischje, Gids, '92, 5, 320. - ‘Men begon om acht uur “precies”, maar Van Bergen hield er van bij tijds te zijn.’ L.W. Stoffels. Elsev. Geill. Maandschr. '92, 4, 373. Niet alleen in deze opvatting, maar vooral in die van liefhebben, ook die van gaarne doen is houden van in 't Nederl. gebruikelijk, en dit vanouds: ‘want hi houtet soe vele van hem selven, dat hi qualiken ghelaten can, ende dat comet van hoverdicheden.’ Ruusbroec, Werken, 3, 43, 2. 1. - ‘ende si (die gave der starcheit Goods) leert ons oec dat wi van ons selven niet en houden, noch van onsen vermogene, | |
[pagina 230]
| |
maer dat wi ons vri willens geven in die mogentheit Goods.’ id. 1, 170, 6. De gewone uitdr. die past in de opvatting, waarin O.W. houden aan bezigt is hechten aan: ‘(von Egidy) hecht zeer aan beleefdheidsvormen.’ Geertruida Carelsen. Gids, '93, 5, 296. - ‘Reeds van toen af merkt men de neiging om minder te hechten aan de waarheid dan aan den indruk.’ Max Rooses, Gids, '92, 7, 78. - ‘Het pleit toch niet voor Nederland, wanneer het don Quichotisme moest worden genoemd, dat Vreede nog hechtte aan eene Nederlandsche buitenlandsche politiek.’ Quack, Studien en Schetsen, 208. In den zin van: bij iets blijven, waarvoor in Zuid-Nederland ook houden aan gebezigd wordt, bijv. ik houd aan mijne meening, ook in dien van zich naar iets gedragen, iets opvolgen, gebruikt het Nederl. vasthouden aan, zich aan iets houden: ‘Von Roon hield aan zijn denkbeeld vast.’ Bijvanck, Gids, '93, 1, 180. - ‘Maar dit belet niet, dat ik vast houd aan mijn verzoek.’ Marcellus Emants, Els. '92, 11. 140 - ‘(de Joden) hielden trouw vast aan allerlei Mozaische voorschriften en gebruiken.’ Quack, i.l.c. 179. - ‘De Amerikian is godsdienstig van aard en houdt vast aan de kerkelijke gebruiken.’ Domela Nieuwenhuys, Tijdspiegel, '93, 6, 177. - ‘Dat Hooft zich houdt aan de “Toskaansche tale” is den vreemdeling, die in verrukking is over het schoone Firenze... niet euvel te duiden.’ A.S. Kok, Els, '93, 7, 83. Deze laatste zegswijze is mede zeer oud: ‘Een ghebeelde, als men ons telt,
Van enen Got, daer hy hem aen helt,
- Hiet Jupiter -, dat deed maken
Priamus van duere saken.’
Maerlant, Tr. 2987.
‘Ik zegge doorgaens: omdat ik niet ontkennen wil, dat ook geleerde mannen, en die omtrent andere saken door velerhande ondervindingen geoefend zijn, zich mede daaraan houden, ja hun werk nog maken, om 't gemeen gevoelen te bevestigen.’ Balthasar Bekker, De betoverde Wereld (1691). | |
3.Gekend. - ‘Zou dat bedrijf in Nederland en elders niet gekend zijn?’ Gekend = connu. De Heer Wattez leze, wat Jan Ten | |
[pagina 231]
| |
Winkel daaromtrent i l.c. zegt ‘Merkwurdig Vorzuglich sind in der Sudnl. Schriftsprache die Gallicismen: wortliche Überzetsungen aus dem Franzosischen, z B. gekend (fr. connu, nl. bekend).’ Hij vindt het woord in de lijst van belgicismen van achteren in Vercoullie's Spraakkunst, die hij den Heer B. aanprijst, maar die hij zelf zóó wel zou kunnen gebruiken. Hij sla Van Dale, Kramers open, raadplege het Woordenboek der Nederlandsche taal, hij zal gekend niet als gebruikelijk bijv. nw. vinden, wel bekend, hij is bekend als de bonte hond; naar den bekenden weg vragen. | |
4.De aandacht roepen. - ‘Toen ik de tweede editie onder (in) handen kreeg dacht ik dat de eene of andere kamper voor taalzuivering de aandacht van den heer B. op zijn letterwerk (!) zou hebben geroepen.’
Het Fr. zegt appeler l'attention de qqn sur qche; het Nedl. roept niet iemands aandacht op iets. De Heer Wattez kan hier ook Vercoullie's Spraakkunst openslaan, blz. 139. Hij kan het art. aandacht in 't Wdb raadplegen en verder Kramers, Van Dale Delinotte en Nolen vergelijken. Trouwens, gaarne wil ik hem leeren hoe het Nederlandsch zich hier uitdrukt. Het kent noch de aandacht op iets roepen, noch de aandacht op iets tiekken, welke laatste uitdrukking in Zuid-Nederland ook zeer gebruikelijk is als vertaling van attirer l'attention sur quelque chose. Iets, op zich zelf, trekt de aandacht: ‘Alles is hier bont, alles schreeuwt hier om de aandacht te trekken.’ Fr. Lapidoth, Els, '92, 6, 587. - ‘Op deze wandeling werd op eenmaal door zekere levendigheid links van den weg onze aandacht getrokken.’ Prof. Hubrecht, Gids, '93, 3, 458. - ‘Steeds hebben de practische belangen, die op een gegeven tijdstip het meest de aandacht trokken, de algemeene richting van het economisch onderzoek bepaald.’ A. Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, 1, blz. 163 - ‘Veeleer trekt de Kaapstad onze aandacht’ De Zuidafrikaan (Kaapstad), 5, 1, '93. Wanneer er spraak is van remands aandacht op iets te leiden, is de gewone Nederlandsche uitdrukking. iemands aandacht op iets vestigen: ‘Aan de Universiteit heeft men evenmin op Goethe onze aandacht gevestigd.’ A. Pierson, Gids, '92, 6, 421. - ‘Reeds | |
[pagina 232]
| |
Tuinman vestigde op (er om koud zijn) de aandacht.’ M. De Vries, Verspreide Taalkundige Opstellen, 143. - ‘In de eerste plaats wensch ik dan de aandacht te vestigen op het woord karkol.’ H.J. Eymael, Tijdschrift v. Nedl. T. en L., '92, 2, 89. - ‘In de Nederlandsche Kunstbode van 1881 vestigde Dr A. Bredius voor 't eerst hier te lande de aandacht op de in Mecklemburg aanwezige schatten van oud-hollandsche schilderkunst.’ Cornelis Hofstede de Groot, Nedl. Spect., '92, 8. 65. - ‘Ik vestig er de aandacht op...’ J. Van der Goes, Nieuwe Gids, 1, 4, '92. - ‘Wij vestigen de aandacht onzer lezers op de in deze uitgave voorkomende Gouvernementsadvertentien.’ Volksstem (Pretoria), 27, 7, '93. - ‘Graaff vestigde de aandacht der regeering in het Hooger Huis, op de cholera.’ De Express en Oranjevrijstaatsch Advertentieblad (Bloemfontein), 30, 8, '92. Minder gebruikelijk is: de aandacht van iemand bij (tot) iets bepalen: ‘Ook ben ik mij bewust de schrijfster regt te laten wedervaren, wanneer ik bij het doen eener keus uit den overvloed van bescherden de aandacht mijner lezers voor eene wijl bepaal bij de reeks, waaraan Leycester's komst in Nederland het voorwendsel en Gideon Florensz de hoofdpersoon is.’ C. Busken Huet, L.F.e. Cr., 2, 83. - ‘Ik wensch namelijk de aandacht te bepalen bij de sociale gedachte, die in de stichting der Nieuwenhuyzens ligt opgesloten.’ Quack, St. e. Sch, 30. - ‘Er is echter iets van veel grooter gewicht waarbij wij de aandacht willen bepalen.’ Express, 6, 9, '92. - ‘Alleen tot het laatstgenoemde deel... willen wij de aandacht.. bepalen.’ Prof. H.B. Greven, Gids, '92, 4, 68. Nog minder gebruikelijk is de uitdrukking: iemands aandacht voor iets inroepen. ‘Wij moeten de aandacht onzer lezers daarvoor inroepen.’ Quack, 1 l.c. 43. - ‘Mocht al de heer Robidé van der Aa in 1879 door de uitgave der Reizen naar Nederlandsch Nieuw-Guinea,... de aandacht voor dat verwaarloosde gebied inroepen, (zijne) stem reikte niet verder dan tot de liefhebbers van aardrijkskundige studien’ G.J. Dozy, Tijdspiegel, '93, 5, 50. Ziedaar M. Wattez, het vaste, Nederlandsch taalgebruik, overal over de wereld, waar onze taal beschaafd geschreven en gesproken wordt; overal... behalve in Zuid-Nederland, waar men twee gallicismen bezigt. | |
[pagina 233]
| |
5.Zich uitleggen. - ‘Dat overgebleven fruit kon ik mij moeilijk uitleggen.’
Uitleggen wordt niet als wederkeerig werkwoord gebruikt. Vgl. Van Dale, Kramers. Zich uitleggen is natuurlijk de vertaling van s'expliquer; in de volkstaal 'k en kaa(n) me dă nie eksplikeeren. Het Zuidnederlandsch onderscheidt zich o.a. daardoor, dat het, op 't voorbeeld van 't Fransch, een heel aantal werkwoorden wederkeerig gebruikt, die nooit aldus in 't Nederlandsch voorkomen. Hiervan geef ik in de verhandeling Gallieismen vele voorbeelden. | |
6.Ongekend. - ‘Er is hier beter werk te verrichten dan opzoekingen te doen in bijna ongekende nieuwsblaadjes.’
Vgl. gekend. | |
7.Gelijken aan. - ‘Vele Noord-Nederlanders (Noordnederlanders) schrijven goed... maar er zijn er ook die zoo erbarmlijk slecht schrijven, dat het aan geen Nederlandsch meer gelijkt...’
Weer blijkt het, dat de spraakkunst van Vercoullie den Heer Wattez nog wat te leeren had. Vgl. blz. 138. De uitdrukking wordt ook als gallicisme aangehaald door Jan te Winkel: i.l.c. Ziehier wat het Wdb i.v. gelijken zegt (t. 1189 d). ‘Met het voorz aan verbonden, in navolging van fr. ressembler à, wordt gelijken hier en daar aangetroffen, in strijd met het spraakgebruik, dat in dien zin alleen op kent. Thans is dat gelijken aan alleen nog gewoonGa naar voetnoot(1) in Vlaamsch België, waar het Fransch maar al te veel zijn invloed doet gelden. Buiten twijfel is het een gallicisme, dat geene navolging verdient’. | |
[pagina 234]
| |
Nu wil ik den Heer W. nog eens leeren, hoe het Nederlandsch zich uitdrukt. Het gebruikt lijken of gelijken als onz. werkw. met een 3en nv.: Slechts ééne op aard die haar gelijkt,
Of die haar ooit geleek.
Bilderdijk, I, 214 (Wdb)
Wanneer de beteekenis van lijken of gelijken zich in die van schijnen heeft opgelost, komt er een 1e nv. bij: Wat zijn voorhoofd scheen te omringen,
Geleek een koningskroon.
Ten Kate, Par. Verl. 47. (Wdb.)
Gewoonlijk wordt de 2e term van de vergelijking uitgedrukt door een bepaling voorafgegaan van een voorzetsel. Meest gebruikelijk is gelijken op: ‘Het kind leek veel op de moeder...’ Mevr La Chapelle-Roobol, Nederland, '94, 4, 369. - ‘Het werk van elken beginner gelijkt altijd min of meer op dat van hem, dien hij zich tot voorbeeld gekozen heeft.’ Lodewijk Mulder, Els. '92, 3, 212. - ‘Die drie bals, die wij achtereenvolgens bezoeken, gelijken op elkander als evenzoovele waterdruppels.’ G. Verschuur, Els. '92, 3, 306. - ‘(Bethaniën) geleek meer op een woestenij dan op een dorp.’ Onze Toekomst (Chicago), 15, 2, '95. Minder gebruikelijk is gelijken naar: ‘Ook hier was, in gansch anderen vorm dan bij het gedicht van Potgieter, iets artificieels geleverd, iets wat naar de uitwerking van een theorema of stelling van Spinoza's ethica geleek’. Quack, i.l.c. 253. David, die in menig opzicht, zijn tijdgenooten vooruit was, vermijdt het gallicisme en gebruikt gelijken naar: ‘... hetwelk de kenspreuk wat al te stout maekt, en naer bijbelspraek doet gelijken.’ T.-e.l.A., 240. | |
8.Nevenbegrip. - ‘Doch de stukken van den heer B. krielen van zulke... nevenbegrippen...’
De samenstellingen met neven werden steeds door M De Vries hardnekkig bestreden als germanismen. Ze zijn samengesteld met een woord neven, dat geen Nederlandsch is | |
[pagina 235]
| |
(nevens); ze beteekenen geheel iets anders dan hetgeen, waarvoor ze worden uitgegeven; ze zijn eene miskenning van een zeer gewone en natuurlijke woordvorming in 't Nederl. Onze taal vormt immers samenstellingen met bij, wanneer het begrip van ondergeschiktheid behoort uitgedrukt te worden: bijzaak, bijgedachte, bijbegrip, bijmaan, bijrivier; met zij-, wanneer het begrip ligging of plaats moet uitgedrukt worden: zijlaan, zijstraat, zijdeur, zijkamer. Vgl Van Dale, Mr. C. Bake, Taalpolitie. Weer kon de Heer W. met vrucht Vercoullie's Spraakkunst geraadpleegd hebben, blz. 141. | |
9.Humaniteiten. - ‘Den heer A.B., oud-leerling der normaalschool voor humaniteiten.’
Voor zoover het woord humaniteit in 't Nedl. gebruikt wordt, komt het niet in 't mv. voor en beteekent alleen menschelijkheid. In den zin van Fr. humanités is het eigenlijk nog een gallicisme. De humanistische studien heeten in onze taal humaniora. | |
10.Ievervol. - ‘ievervolle kampers voor taalwetenschap.’
De Heer Wattez noemt zijn taal Nederlandsch. Welnu, het Nederlandsch bezigt uitsluitend ijver. Wil de Heer Wattez aan den dialectischen vorm vasthouden? Goed. Maar hij weze dan consequent en schrijve: niever, nieverig, nieverheid! | |
11.Geeten. - ‘Die wetenschappelijk opgeleide jongelingschap gaat denken dat al de ouderen hun brood in ledigheid geeten hebben.’
In 't Nederl. is 't verl. dlw. van eten uitsluitend gegeten. | |
12.De les spellen. - ‘jongeren mogen niet vergeten... dat het nog al (nogal) gewaagd is, als men nog al (best zoo!) zijne schoolbroeken niet versleten heeft, seffens iedereen en bloc de les te spellen.’ | |
[pagina 236]
| |
Het Nederl. spelt niet, maar leest iemand de les: ‘Ik zou je, ja, een beetje de les gelezen hebben.’ Multatuli, De Bruid daarboven, 35. - ‘Telkens zingt (A. Boxman) den lof der verlichting, en leest in haren naam de sidderende vorsten van Europa de les.’ - C. Busken Huet, L.F.e. Cr.. 1, 189. - ‘(Thackeray)... die den tranenrijken Sterne zoo onverbiddelijk de welverdiende les las.’ Jan Van Vloten, Onkr. o.d. Tarwe, 64. - ‘En waarlijk verwachtte ik ook, dat het eerstvolgend Nr van de Volksbode bij wijze van variatie Ds Muller eens... geducht de les zou lezen.’ Express, 22, 3, '92 ‘... om mannen als President Kruger en President Reitz de les te willen lezen.’ Zuidafrikaan, 28, 3, '93. - ‘(Schaepman) heeft ons nooit gespaard (maar ons) vaak scherp, soms heftig de les gelezen.’ De Nederlander (Chicago). 9, 9, '92. Hoe, verder, de Heer W. iedereen en bloc de les zou lezen, moge hij ons zelf verklaren. | |
13.Te leer gaan. - ‘dat wij bij onze Noorderbroeders te leer moeten gaan.’
In 't Nederl. gaat men niet te leer. De gebruikelijke uitdrukking is in de leer gaan. Dat mocht de Heer W. wel doen. | |
14.W. de Vreese, M. De Vreese, de heer W. de Vreese.
De Heer W. is het blijkbaar met zich zelf nog niet eens omtrent de wijze, waarop hij eigennamen zou schrijven. Hij raadplege de Woordenlijst over Hoofdletters. | |
15.Onder handen krijgen, onder handen komen. - ‘Toen ik die tweede editie onder handen kreeg,...’ - ‘... dat het hun wel eenigszins aan tijd ontbroken heeft om veel te lezen... wat anderen reeds onder de handen kwam.’
Het Nederl. zegt niet onder handen krijgen ook niet onder de handen komen. De eenige uitdrukkingen waar onder handen in voorkomt zijn onder handen hebben en onder | |
[pagina 237]
| |
handen nemen. Men heeft iets onder handen wanneer men er mede bezig is; men neemt iemand onder handen, als men hem bestraffen wil. In de aangehaalde zinnen, zou 't Nederl. in handen bezigen. | |
16.Athenaeum, athenea.
Een kleinigheid, zeker; maar een, die met honderd andere kleinigheden bewijst hoe weinig vast de spelling nog in Vlaanderen is. | |
17.Leeraar bij. - ‘den heer A.B., leeraar bij het athen. te Ath.’
Het Nederl. zegt leeraar aan een school, leeraar bij het lager, middelbaar onderwijs. - ‘Beknopte Stijlleer, door W.H. Hasselbach, leeraar aan de Kon. Mil. Academie.’ - ‘De levende Taal, door A.W. Stellwagen, leeraar aan 't Gymnasium te 's Gravenhage.’ - ‘Charles Dickens, A Christmas Carol. Met verklarende aanteekeningen door K. Ten Bruggenkate, leeraar aan het Gymnasium te Leeuwarden.’ - ‘Engelsche Spraakkunst, door Dr. A.J. Mertens, leeraar aan het Gymnasium en de hoogere Burgerschool te Nijmegen.’ - ‘Hoogduitsch Leesboek, door C. Honigh, leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen.’ In 'i Fransch zegt men: avocat, conseiller près (à) la cour d'appel. Dat is de porsprong van ons bij 't Athen, dat trouwens in de volkstaal votstrekt onbekend is. | |
18.Zuid-Nederlandsche, Noord-Nederlandsche.
De Heer W. raadplege omtrent de spelling van dergelijke woorden de Wdl. b.v. bij Noordhollandsch. | |
19.Zich bepalen bij. - ‘Elders bepaalt hij zich bij verontwaardigd te zijn.’
Het Nederl. zou ten minste zeggen: bepaalt hij er zich bij.. Doch hier zou het eerder gebruiken zich tot iets bepalen (bij er komt natuurlijk toe), namelijk: niet anders doen dan, | |
[pagina 238]
| |
terwijl zich ergens bij bepalen beteekent: op niets anders zijn aandacht vestigen. | |
20.Taalopleiding. - ‘Het heeft den schrijver dus niet aan wetenschappelijke taalopleiding ontbroken.’
Nooit zou 't Nederl. zich alzoo uitdrukken: de taal bchoeft geen opleiding. Hier zou men b.v. zeggen: ‘de schrijver heeft wel wetenschappelijk onderwijs in de taal genoten.’ | |
21.Monopolium. - ‘Zou de heer M. wel denken dat Vl.-B. het monopolium der taalverknutseling bezit.’
Er kan elders wel eenigermate geknoeid worden; maar van het hemeltergend geknoei, dat bij ons wordt waargenomen, heeft Vlaanderen werkelijk het monopolie. Waar het Nederl. bastaardwoorden gebruikt, bezigt het die toch onder 'n vasten vorm. In Vlaanderen heeft men daar geen besef van Werd ik zelf niet ergens een taalpathologist (!) genoemd! 't Fransch zegt pathologiste, ergo...! Onze taal spreekt van philologen, niet van philologisten; zoo ook van pathologen. | |
22.Taalverknutseling.
Bij den Heer B. teekent O.W. het woord eerbaarheid op in den zin van achtbaarheid. Maar mijn waarde Heer Wattez, dàt is echt Zuidnederlandsch, dat bezigen van woorden in een beteekenis, die ze niet hebben en ook niet hebben kunnen. Honderd koddige voorbeelden kunnen daarvan aangehaald worden. Taalverknutseling is daar om te bewijzen dat de Heer B. stellig het monopolie van de taalverknoeiing niet heeft. Knutselen beteekent uit tijdverdrijf allerlei kleinigheden, snuisterijen vervaardigen. Vandaar dan knutselaar, knutselarij, knutselwerk, knutseling. Verknutselen, voorzoover het mag voorkomen (vgl. Van Dale Wdl.; Kramers kent het niet; volgens Jan Te Winkel komt het niet voor.) kan alleen op den tijd toepasselijk zijn en | |
[pagina 239]
| |
kan maar beteekenen: zijn tijd aan beuzelingen verspillen; zoodat taalverknutseling geen beteekenis kan hebben. Wat bedoeld werd is taalverknoeiing. | |
23.Mannen van gehalte. - ‘Mannen van gehalte, gelijk de heeren Vercoullie, Gittée.’
Terloops: deze mannen van... laten we zeggen: deze beide degelijke mannen, mijn oud-professor en mijn oudleeraar, zijn het volkomen, volkomen met ons eens. Maar mannen van gehalte zegt het Nederl. nu eenmaal met; buiten twijfel zegt het de Heer W. onder den invloed v. Fr. hommes de valeur. Op zich zelf is de beteekenis van gehalte (dat eigenlijk een germanisme is) te onbepaald opdat bewuste uitdrukking iets zou kunnen beteekenen; onze taal bezigt ze dan ook niet, maar spreekt b.v. van mannen van beteekenis; in de betrokken opvatting van wetenschappelijk onderlegde mannen. | |
24.Tjilpen.
De Heer W. verwijt den Heer B. dat deze de zwaluwen laat tjilpen. Dat is nochtans volkomen goed Nederlandsch. Wat wou de Heer W. in de plaats? | |
25.Hek. Nog wordt den Heer B. verweten, dat hij spreekt van ‘hekkens’ die ‘omsluiten’ Een hek kan opperbest omsluiten, want in 't Nedl. duidt het niet alleen een poort aan maar ook wel een gansche omsluiting, wanneer deze bestaat uit ijzeren staven of uit latten met scherpe punten. De aanmerking van den Heer W. verrast mij nogal, daar het woord ‘hekken’ in Zuidnederlandsch dialect, toch ook de door mij bedoelde beteekenis heeft: ‘ge moetj op 't hekken va Zjolieës (Jelie) krouipen om on de zjiezjemnen te zieten,’ zegt het Aalstersch. Van bewust woord bezigt de Heer B. - misschien toevallig - den Nedl. vorm hek, de Heer W. den dialectischen hekken; voor 't verkleinwoord van blad bezigt de Heer W. - misschien toevallig - den Nedl. vorm blaadje maar | |
[pagina 240]
| |
de Heer B. den vorm bladje. Dat is Zuidnederlandsche vaste taalkennis. | |
26.Gesloten redeneering. - ‘Hoe eenvoudig toch voor beginnelingen! En welke gesloten redeneering!’
De Heer W. zal wel eens gelezen hebben van een redeneering, die sluit (als een bus); sluitende = die sluit, ware nog verstaanbaar, maar die uitdrukking wordt in onze taal met gebezigd. Gesloten redeneering is eenvoudig onzin. Als uitdr. van een kenmerkende hoedanigheid is gesloten als attributief bnw. op personen toepasselijk in figuurlijke beteekenis. De Heer W. kan in 't Wdb. nagaan in welke opvattingen. Anders komt het in de eigenlijke beteekenis voor en is niet op eene redeneering toepasselijk. Men kan spreken van een juiste redeneering of van een klemmende redeneering. | |
27.Eene heele brok.
Ik weet niet aan welken maatstaf de Heer W. zich houdt met betrekking tot de geslachten. Houden wij ons aan dien van de Wdl. dan is brok m. | |
28.Zin. - ‘iets in den zin van het vermaarde vraagstuk...’ Quelque chose dans le sens de...
Het Nedl. zegt met in den zin van, maar in den geest van. ‘En in gelijken geest schrijft E. Müller.,: “Zweifelhaft bleibt die ableitung von dem namen der stadt Aberdeen.”’ M. De Vries, i.l.c. 167. | |
29.Onkunde onzer taal. - ‘Maar het is geheel iets anders eene zoo groote onkunde onzer taal waar te nemen bij iemand die...’
Kunde en onkunde zijn algemeene begrippen, die geen nader bepaling toelaten, behalve die uitgedrukt door een bijv nw. als groote, grove -. In 't Nedl. zegt men wèl: gebrek aan kennis van onze taal of gebrekkige kennis van o.t. | |
[pagina 241]
| |
30.Gaan bepalen. - ‘Ik heb gedacht, dat de ievervolle kampers voor taalwetenschap eindelijk de zaken nader gingen bepalen...’ - ‘De heer Meert zal wel te doen hebben, als hij al onze nieuwsblaadjes gaat voor 't gerecht dagen.’ Ziehier wat het Wdb. zegt betrekkelijk dit gebruik van het werkw. gaan met een onbepaalde wijs om de toekomst aan te wijzen, (i.v. gaan, kol. 54): Aanm. ‘Bij sommige schrijvers, vooral in Vlaamsch België, vindt men gaan met de onbepaalde wijs ook gebezigd, waar de handeling als eene toekomstige gedacht wordt, in welk geval dit weinig min is dan een hulpwerkwoord, dienende tot omschrijving van den onmiddellijk toekomenden tijd. Deze toepassing echter, blijkbaar aan het Fransch ontleend, is met ons taalgebruik in strijd en als een gallicisme af te keuren.’ In den eersten zin zou onze taal zeggen: ‘Ik heb gedacht, dat de ijvervolle kampers... de zaken nader zouden bepalen;’ in den tweeden: ‘De Hr. M. zal wel te doen hebben, als hij al onze nieuwsblaadjes wil voor 't gerecht dagen.’ Van dergelijke gallicismen krielt de taal van de Zuidnederlandsche letterkunstenaars, die, volgens O.W. zoo zuiver schrijven. Gaarne zou hij mij nog willen zien ‘onderscheidmaken’. Eilaas! M.W., hoezeer het U grieven moge, ik kán niet, want er is thans geen Zuidnederlandsch letterkunstenaar bij wien die flaters niet bij dozijnen te vinden zijn. Dat is kras, he! M. Wattez. Maar U zal nu toch al beseffen, dat ik bewijzen kan. Dat die gallicismen zich bij dozijnen in 't Zuidnederlandsch proza hebben genesteld, helpt uw opstel me trouwens nog anders bewijzen. Met genoegen zie ik, dat enkele gallicismen door U vermeden worden: onderricht in de Nederlandsche taal (niet: van Nedl. t.); hij heeft uit dezelfde bronnen geput (niet: aan dez. br.); bestemd voor (niet: bestemd aan); te wenschen overlaten (niet: t.w. laten). Ik merk aldus op, dat de spraakkunstenaars U al iets hebben kunnen leeren. Bij den Heer B. heeft U zelfs op eenige gallicismen kunnen wijzen; een aantal andere heeft U niet ontdekt, evenmin als fouten van anderen aard. | |
31.Met betrekking tot stijl en zinsbouw stel ik mij met een paar aanhalingen tevreden. | |
[pagina 242]
| |
‘De wetenschap van den heer B. heeft dat veranderd, gelijk bij Molière de plaats van het hart.’
In welk verband staat ‘de plaats van het hart’ met het overige van den zin? Heeft de wetenschap v.d.H.B. bij Molière de plaats van het hart veranderd?
‘'t is eene zotternij alle Nederlanders te laten teren op onzen eerbied en ons naar waarde schatten van kennis en kunst bij eenigen.’
Wat mag dat toch beteekenen?
‘Doch de stukken van den heer B. krielen van zulke nevenbegrippen, die eenen geest schijnen aan te duiden, waar nog niet alles goed op zijne plaats is gesteld.’
Daar haalt de stijl van Busken Huet het niet bij. Geest kan wel in concrete opvatting voorkomen, maar kan niet zóó concreet zijn, dat men hem kan gelijkstellen met een schotelhuis, waar alles overhoop staat.
Daarmede acht ik voor vandaag mijn taak afgedaan. De Heer W. wou, dat ‘de puntjes op de i's’ zouden staan. Ik meen, dat ik ze er op gezet heb Is hij niet bevredigd, dan blijf ik tot zijn dienst. Een woord tot slot. De Heer W. heeft ten opzichte van de ‘wetenschappelijk opgeleide jongelui’ een nogal hoogen toon aangeslagen. Hij komt met een zonderlingen eisch voor den dag. ‘Als men het zelf beter kan, moet men het niet altijd van de daken roepen, maar het doen.’ - ‘Wie de spraak als leer bezit, moet laten zien dat hij ze ook als kunst machtig is, eer hij iedereen de les mag spellen.Ga naar voetnoot(1)’ Die eisch komt hierop neer. Matthijs De Vries was een uitmuntend taalkundige. Men zal wel aannemen, | |
[pagina 243]
| |
dat hij aan de Nederlandsche taalwetenschap, bijgevolg aan den Nederlandschen stam de allergewichtigste diensten heeft bewezen. Toch zal voor den Heer W. de arbeid van díen man van geen beteekenis zijn, omdat hij niet onder het pseudoniem Sijhttam om Meer LichtGa naar voetnoot(1) geroepen heeft. Mutatis mutandis is de ons gestelde eisch dezelfde. We zouden ook novelletjes gaan fabriceeren, als we daar nu eenmaal geen roeping voor gevoeld hebben! Kom, er zijn wel letterkunstenaars genoeg, en de Heer W. bewijst, met zijn eisch, dat hij niet eens de quaestie begrijpt. Door ons is nooit beweerd geworden, dat we beter een novelletje zouden fabriceeren dan hij, en zonder nijd zullen we hem de lauweren zien oogsten, waarop zijn verheven kunst kan aanspraak maken. Door ons werd nooit gezegd, dat het Zuidnederlandsch zangerenkoor geen uitmuntende kunstenaars telt, die een ‘verstaanbareGa naar voetnoot(2), kleurige, gespierde taal schrijven’. Maar talent, genie zelfs, heeft niets te maken met vaste, zelfbewuste taalkennis. Het eenige, wat we ooit hebben beweerd, is dat de taalkennis in Zuid-Nederland veel te wenschen overlaat; dat hetgeen in Vlaanderen geschreven wordt maar al te dikwijls ontsierd is door gallicismen bij de vleet en ontelbare knoeierijen van anderen aard. Dat staat als een paal boven water vast en dat ligt niet aan de schrijvers, maar aan de toestanden: tal van gallicismen, tal van andere knoeierijen zijn in de Zuidnederlandsche boekentaal vastgegroeid. Onze schrijvers, die daar niet op verdacht zijn, schrijven die boekentaal zooals ze is, natuurlijk met de heele reeks gebruikelijke knoeierijen. Het is alleen, wanneer ze door het lezen van de werken van Noordnederlandsche schrijvers op 't spoor komen van de flaters | |
[pagina 244]
| |
die ze onbewust begaan, dat ze die van lieverlede leeren vermijden. Niets is gemakkelijker om te bewijzen dan dat. Nu is de quaestie deze: moet onze taal bij voortduring in dien toestand van verbastering blijven verkeeren of komt het er op aan het voortwoekerende onkruid te wieden? Wil men, dat ze gelouterd worde, dan zal men wel moeten erkennen, dat Taalpolitie nuttig werk kan verrichten; dat werk verlangt ze te verrichten omdat ze 't met onze moedertaal welmeent; dat werk zal ze verrichten en haar arbeid verdient niet te worden opgevat als aanmatigende betweterij; niet eens behoeven de aangehaalde schrijvers wrevelig te wezen omdat men bij hen op een flater wijst: laten ze maar 't eerste 't beste werk van een landgenoot openslaan; daar vinden ze doorgaans voorbeelden in overvloed van de aangehaalde fouten. Die ondervinding moge dan hun lichtgeraaktheid sussen. Ondertusschen is het toch de plicht van letterkunstenaars en nog meer van diegenen, die belast zijn met de taak de taal te onderwijzen, te streven naar een vaste, nauwkeurige kennis van die taal. Wil U dat onthouden, Heer Wattez? Want in dat opzicht heeft U blijkbaar nog wat te leeren.
H. Meert. Brussel, Februari '95. |
|