Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Één man, één woord.
| |
[pagina 194]
| |
heid, zoo geschikt en gepast op den zang, neen, dat had hij nog nooit of nergens gehoord, zelfs wanneer hij, als leergast, in de stad woonde en daar het schoon muziek achterna liep. Zoo kwam men tot aan de Opheffing, en, in eens viel alles stil in de Kerk; de menschen knielden en bogen nederig het hoofd voor den Opperheer die, als 't ware op een nieuw, voor hen hier ter wereld kwam; en Vitus ook knielde mede en was ingetogen met de anderen. Niets was er te hooren dan het rinkelen der bel en nog..., ja toch nog.., boven op den dokzaal als een stil, heimelijk en zoet gefluister als van eene menigte zilveren stemmetjes komende van verre, heel verre, uit onbekende hooge streken. Zachtjesaan nochtans kwam het geluid nader en werd het duidelijker en opeens brak het er door, dat iedereen het hoorde en verstond. Gloria, zoo luidde het: Gloria, gegroet Messias,
Gloria, o Godlijk Kind,
Gloria, U, Vredebrenger
Ah: hoe vurig Gij ons mint!
En redereen richtte het hoofd op, en redereen luisterde stil aangedaan en diep bewogen naar die heldere, frissche kinderstem die steeds blijder en krachtiger klonk naarmate zij den nieuwen Koning welkom zong. Waarlijk, waarlijk, 't is als een engel, dacht Vitus, zouden er dan inderdaad wel engelen zijn? Zoo kwam het dat onze vrijgeest nu voor goed aan het droomen ging, heel de Kerstmis door, en als die mis en ook de twee andere haast ten einde waren droomde en overwoog hij nog gedurig. Zijne kinderjaren, toen hij nog zoo vast en zeker geloofde aan al wat zijne ouders hem overleverden en wat de geestelijken hem voorhielden en uitlegden; zijn jongelingsleven in de stad toen hij nog wel geloofde maar toch flauwer, (neen, neen, slimmer en wijzer) werd; de eerste jaren van zijn huwelijk toen hij met vrouw, met vader en moeder, nog samendeed, ter kerke ging en bad: dat alles kwam hem daar voor den geest. Ziet, hem dacht het nu ook dat het toen veel beter en vermakelijker was: hadden zijne vrouw, en vooral zijne dochter, misschien niet een beetje gelijk? Was het wel aan te nemen dat in hem, in al die menschen, daar nu zoo bezig met ongeziene geesten en bovennatuurlijke zaken, dat daar mets bestendigers in leefde dan de vergankelijke stof! Zou, na dit leven, al die betrachting, al die strekking naar hooger en beter, inder- | |
[pagina 195]
| |
daad, in eens alles, alles dood zijn en vermetigd! Weêral twijfelde Vitus aan zijne overtuiging, aan zijne eigene wijsheid, hij was gelijk een ander mensch, dezen morgen. Zoo ver kwam het dat hij trachtte te bidden. Het was wel maar om den tijd te dooden en hij moest zelf wel om zijne kinderachtigheid lachen, maar toch trachtte hij de deelen van het Onze Vader, dat hij, in zoo lang al, niet meer had opgezegd, aaneen te brengen, en waarlijk, het ging, en Wees gegroel Maria, kwam er, als van zelfs, achter. Hij bad dus, de arme zondaar, hij bad en overwoog en 't was alsof het hem goed deed aan het hert. In zulke gemoedsstemming komt de baas nu buiten; doch niet zoohaast heeft hij zijne vrouw in 't zicht of hij tracht zijne gevoelens onder uitgelaten vroolijkheid te verbergen. Hij jokt en lacht en tracht zelfs te doen gelooven dat hij dat stuk koster maar voor een flauwen Jan aanziet, doch Melia kent hem beter: neen, dat zal hij zoo niet lang volhouden. Op 't onverwachts echter, wordt in eens, den man eene hand op den schouder gelegd terwijl eene bekende stem zegt: ‘Wel, broeder Vitus, gij zijt het toch! Ik ontgaf het mij nog; gij zijt dus naar de Kerstmis geweest?’ - Iets wat mijne zaak is en waarover ik alléén meester ben, hoop ik, zegt de aangesprokene zuur, want 't is zijn broeder Jaak, dien hij nu vóór heeft en van dien pilaarbijter moet hij immers niet weten. - Ja, Vitus, 't is zoo, antwoordt die echter kalm, en daarbij ik wil dat ook niet afkeuren, integendeel. Ook, 't is eigenlijk daarom toch niet, dat ik u stoor, ik wilde u enkel vragen wanneer ik u eens vinden kan; ik moet noodzakelijk een woord met u spreken. - Bah, zegt de Baas, waartoe goed? Mijn ontfudseld deel zult gij toch niet medebrengen! - Maar, Broeder, waarom toch altijd zoo dweersch en onvriendelijk jegens mij? Gij laat u door booze lieden dingen wijs maken die gansch verkeerd zijn, dat weet ik; gij gelooft dat en spreekt er over dat is nog erger; en, God weet, hebt gij wel oort goed onderzocht wat daar zooal van is? - o Juist alsof ik niet wist dat gij, onder andere, ook de schuld zijt van die miskenning bij Tante Elie! Durft gij dat loochenen? - Wel zeker durf ik dat loochenen, want daar is niets | |
[pagina 196]
| |
van. Ik zal u zelfs zeggen dat ik daar juist zoo min heb genoten als gij, maar dat ik de zaak achterna loop. Nu, volgens onze notaris mij zegt, moet en zal het ten rechte komen, doch wij moeten samenwerken, dat spreekt! - Zoo, zoo, wedervaart Vitus, dat wordt eene aardige kwestie.... En nochtans heeft men mij altijd gezegd en bewezen dat gij.... - Verschoon mij, zoo komt Melia er verzoenend tusschen, ik heb het u gisteren nog doen opmerken, gezegd heeft men genoeg, ja; maar - bewezen? - Omdat men niet kan bewijzen wat valsch is, zegt Jaak. - Nu, ik kan en wil u integendeel bewijzen dat alles wat ik gedaan heb zoowel in uw voordeel als in 't mijne is. Dat is beter, hé broeder? - Ja, dat is beter, herneemt Melia, maar 't is hier nu toch noch de tijd noch de plaats daartoe, 't is te koud.... Dat Jaak liever na den middag tot bij ons kome, niet waar Vitus, dan kunnen wij samen een pot koffie drinken en op ons gemak klappen. - Ja, mij is 't wel, zegt onze baas eenigszins beschaamd... Maar, om van wat anders te spreken, herneemt hij al voortgaande, daar kan ik haast niet over dat die sapersche koster met zijne handvol mannen zoo een schoon muziek kan maken: gij zijt daar ook bij, geloof ik, Jaak? - Ja zeker, en onze Willem ook. Deze heeft al drie onderscheidingen op de muziekschool bekomen; ik hoop wel dat die nog een goede muzikant wordt! - Waarlijk? vraagt Melia, nu, gij altemaal zijt altijd fel in 't muziek en in den zang geweest. - En wat zegt ge van 't Kérstliedje en van het stemmeke dat voorzong, Broeder? - Wel, ik heb gedacht dat, als er nog engelen zijn, er dan een naar hier gevlogen was om ons zijn stemmeken te laten bewonderen, schertst Vitus. Zonder lachen nu, iets zoo lief en zoet heb ik nog nooit gehoord. - Hewel, spreekt Jaak, zoo fier als een gelukkige vader, dat was onze kleine, ons Vitusken. - Mijn petekind, juicht de oom, o dien moet ik daarover profitiat wenschen; waar is hij? - Hoe weinig gij een beetje drentelt zult gij hem wel zien, meent Jaak, hij zal bij den koster zijn, want die wil dat hij met hem meêga aan de koffijtafel. | |
[pagina 197]
| |
- Kom kom, zegt Melia, de koster is ook al bij vreemde menschen te huis; wat zou de jongen daar gaan doen? Dat hij liever met ons kome, Nelleken heeft voor de kleinen schoone krentekoeken medegebracht, Kerstekoeken zegt ze, en Vitusken kan maar meêsmullen, dan is hij toch eens bij Melia moere en bij zijnen peter. - Ja ja, zoo moet hij het doen, roept Vitus; 'k zal ik het den koster wel zeggen. - Daarbij, gij hebt dezen toch nog iets anders te zeggen ook, lacht Melia, ge weet wel.... - o Gij zot schepsel, zegt de man, ik weet niet wat ge vandaag in hebt! - Moest broeder iets zeggen aan den koster, vraagt Jaak schalkachtig, zij zijn dan goede kennissen? - Jawel, wedervaart de vrouw, gisteren avond deed hij eene plechtige beloofte, maar nu schijnt hij dat vergeten.... of zijn woord is hem leed, misschien. - Mij leed! Nooit is mijn woord mij leed: één man, één woord.... Maar zie, hier is nu toch niets dan eene klucht in 't spel. - In alle geval, zegt de broeder die juist omziet, gemeend of niet gemeend, daar is nu de koster, zeg het hem zelf nu wat u op het herte ligt. Inderdaad, daar komt een ernstig jongeling, met een lief blond knaapje ter hand, de straat opgestapt. Jaak is hem algouw eenige passen te gemoet en zegt stilletjes: - Zie, daar is nu Nellekens vader; hij moet u iets zeggen, zie toe dat ge nu naar zijn gedacht handelt. Maar de arme jongen is, op dat enkel woord, weêral zoo rood geworden als een hanenkam, en als besluiteloos blijft hij staan. - Houd u toch kloek en goed, vezelt Jaak nog, want met al zulke manieren is Vitus geenszins gediend. De koster doet zijn best om er zoo wat mensch uit te zien en 't gelukt hem eenigszins hersteld nader te komen. - Goeden morgen, brave lieden, mompelt hij; is het waar, Baas Kerstenen, wildet gij mij iets zeggen? - Ah ja, zegt deze, gul de hand uitstekend; doch eerst en vooral moet ik u geluk wenschen, man. Gij hebt het ver gebracht, en dat met dorpelingen die bijna allen geen muziek kennen; 't is wel, waarlijk, 't is meer dan wel! Ik, die een liefhebber van muziek ben en muziek gehoord heb in mijn leven, ik hadde het nooit durven denken.... | |
[pagina 198]
| |
- Hewel, Kerstenen, ik dank u hertelijk, zegt de koster opgeruimd, en het maakt mij echt gelukkig iemand gevonden te hebben die begrijpt en gevoelt. Hoe zou een mensch niet geerne al zijne krachten offeren voor de kunst, die uiting der ziel, die verklaring van al het schoone en het goede dat men inwendig gevoelen kan! Ja, Baas, de kunst zelf loont reeds den mensch, dubbel, voor al de moeite die hij haar geven kan.... Maar, zeg eens, mijn beste Heer, gij die muziek verstaat en dan zeker ook liefhebber zijt, gij komt toch in 't kort wel in Cecilia; hoop ik? - Ik! lacht Vitus, ik in Cecilia en op het dokzaal! Zie waarlijk, dat ware kluchtig!.... Maar nu wat anders, Mijnheer, hier Vitusken met zijn engelenstemmetje, dat is mijn petekind, weet ge. Nu, ik en moeder willen, kost wat kost, dat hij met ons meêkome, wij hebben krentekoeken en Nelleken zal chocolaat maken, hé, vrouw? - Maar, zegt de koster, ik heb beloofd hem mede te nemen, en te huis ook verwacht men ons. - Ach ja, te huis, meent de vrouw; wel arme jongen, gij hebt hier immers geen te huis nog. Zie, als ik dorst en ge namt het mij niet kwalijk, ik zoude zeggen: nu wij toch aan de deur zijn kom meê binnen; dan blijft ge met uwen bedorveling en wij met eenen; wat zegt gij? Kom, laat u maar overhalen, gij zult ons plaisier doen. Onze felle muzikant, daar even nog zoo rijk in woorden en zoo ongedwongen als het de kunst gold, begint nu, bij die vriendelijke uitnoodiging, wederom te beven; hij wil eene verschooning stamelen, doch Jaak stoot hem nog eens met den elleboog: Hasa, onnoozelaar, zegt hij, had gij ooit schooner gelegenheid tot kennismaken? Sla toe! De koster doet alle geweld om zijne ontroering meester te geraken en zegt eindelijk toch besloten: - Zie, Vrouw Kerstenen, zulk vriendelijk en welgemeend aanbod durf ik waarlijk met weigeren. 't Is waar, ginder zitten wij ook zooveel als alleen en verloren; ofwel midden de vreemde menschen die u met allerhande onbescheiden vragen lastig vallen. Neen, een te huis is dat niet.... Loop, Vitusken, zeg bij Boomeboers dat wij niet komen, dezen morgen. - Bravo zoo, herneemt de vrouw; en gij, Jaak, wat loopt gij verder doen? - Ik meende in De Ster een druppeltje te nemen, zegt deze, en daarmede, naar huis. | |
[pagina 199]
| |
- Wel neem maar een pot met ons mede, jongen, ge zijt nu zoo ver, en 't zal immers op een boterham niet aankomen. - Ha, ha! Wat mijne vrouw vandaag zoo al in den zin heeft, lacht Vitus, dat weet ik niet! In alle geval, treedt binnen, vrienden, en warmt u... Nelleken verschiet niet, hier is overkomst, meisje! Maar ja, 't is gouw gezegd, verschiet niet! Nella ziet, na hare moeder, eerst haren oom inkomen, haren oom den pilaarbijter! Wat beteekent dat?... Maar nu, nu! Wat is dat nu te zeggen? Die ook; hij hier, in huis! En die beziet haar met een paar oogen, wel Heere, als wilde hij dwars door haar zien! En, alhoewel wat verlegen, ziet die er toch zoo gelukkig uit! Jawel, vader heeft schoon te zeggen: verschiet niet, zij verschiet zoodanig, de arme maagd, dat het mes, waarmede zij boterhammen aan 't snijden is, haar onwillekeurig uit de handen valt. Zij zelve, zij wordt eerst bloedrood, daarna sneeuwwit; zij ontstelt gansch en weet niet meer waar ze staat. - Wat is dat nu, roept Vitus, half gestoord, half verschrikt om zijner dochter kwalijkvaren; krijgt gij iets?... Of wordt hier komedie gespeeld, of wat scheelt er?... - Maar, zegt Melia, terwijl ze rustig haar volk stoelen bijschuift, dat is niet erg en 't zal licht overgaan. Ik kan wel denken wat het is.’ En zij pinkoogt tegen hare dochter. - Zoo? En wat zou het zijn? - Wel ze denkt zeker dat gij den koster al verteldet wat gij haar gisteren avond gezegd en beloofd hebt, en gij verstaat, voor een kwezeltje..... - Maar moeder, vermaant Nelleken, ik bid u, zwijg toch! - Ja, zij is toch al iets bijgekomen, onze Nel, 't zal nog niet erg zijn, zooals de bazin zegde. - Maar, 't is nu al de tweede maal, waagt het Jaak te zeggen, ja, al de tweede maal, Vitus, dat ik hoor ronken over die belofte van gisteren avond, en toch komt gij er niet mede voor den dag, man, is het dan toch zoo schrikkelijk of zoo heimelijk? - Ho, zegt deze, 't was niets dan wat plagerij! Maar aangezien moeder er toch niet wil over zwijgen, 'k durf het wel zeggen, ziet ge.... maar u niet kwaad maken, koster, ik verwittig u, want..... | |
[pagina 200]
| |
- Maar, Vader, wat denkt ge toch, smeekt de dochter opnieuw, belieft het u, doe dat toch niet! - Ah, nu zijt gij verlegen, mijn lief duifje en gisteren avond waart gij zoo fel! Hewel, nu vertel ik het zeker. Ik mag, hé Koster? - Zeker, zeker, Baas, lacht deze, plaag haar maar wat! Met geestige zetten, zooals hij dat kan als hij in zijn goed uur is, vertelt Vitus hoe zijn vrouwvolk hem overhaald heeft om ter Kerstmisse te gaan; hij herhaalt de pleitredens zijner Nella en verzwijgt zelfs niet, hij kan immers niet, wat hij ten slotte zooal zegde, zelfs niet wat moeder en dochter daarop durfden vragen. - Gij ziet het, zegt hij eindelijk, eene bloote klucht, eene plagerij, anders niets. Maar de koster die, in 't begin van dit verhaal wel een weinig lachte is meer en meer ernstig geworden. Het is alsof zijne gewone blootheid hem verlaten heeft en hij krachtdadig wil doorwerken, want nu Vitus met vertellen gedaan heeft en deze beweert dat alles bloote klucht was, staat onze jongeling recht en eerbiedig maar fier tot den meester des huizes opziende spreekt hij bewogen doch met overtuiging: - Neen, neen, Baas Kerstenen, bij mij is dit alles niet eene klucht. Reeds lang sla ik oplettend uw Nelleken gade en ik zeg het u rechtuit: ik waardeer en bemin haar. Dus richt ik u ernstig en welgemeend de vraag: Als ik u nu eens bij uw woord neem? Baas Vitus ziet het maar al te duidelijk nu, hier is geene scherts meer; 't is maar al te wel gemeend. En waar is nu dat bedeesd stuk koster naartoe? 't Is wel een man, een fiere kerel die daar voor hem nu staat en hem bij zijn woord neemt! - Maar, spreekt de verblufte man eindelijk, dat alles is goed en wel; ik heb dit wel gezegd, ja, en: één man, één woord; doch zooals ik ook gezegd heb 't laatste woord is toch aan haar, en ik hoop... - En als ik u nu ook eens bij uw woord neem, Vader? hoort men Nelleke stil en biddend fluisteren. - Wel hemelsche tijd! Zou het mogelijk wezen, roept Vitus nu gansch verslagen uit. Gij meisje, gij, zoo een heilig zieltje, en... - Wel Heere, merkt zijne vrouw aan, zouden brave | |
[pagina 201]
| |
meisjes dan niet meer mogen trouwen? Dan zou het er lief uit zien als er geene andere moeders meer waren dan lichthoofden! - Ja, ja, komedie, komedie! Dat vrouwvolk kent niets anders! - Maar komedies die toch op wezenlijkheden uitkomen, zegt Melia, en zulke zijn er nogal, Baas! Doch, gezwegen nu daarvan; daar komt Vitusken ingeloopen. - Ha, daar zie, Vitusken, juicht Nelleken als verlost, komt gij ook koeken eten, jongen? - Maar wat zijt ge lang weggebleven, ventje, zegt de vader, wat hebt ge zoo al moeten doen, ginder; of zijt ook eens tot aan huis geweest? - Wel neen, Vader, antwoordt Vitusken, maar men liet mij te Boomeboers niet los, zij hadden allen iets te zeggen of te vragen, bijzonderlijk Juffer Justine. Eerst was het over het Kerstliedje, dan over den kosten, dan over vader en oom Vitus, ook al. Ha, ik weet er de helft niet meer van! - o Die menschen, die menschen, merkt Jaak op, wat hadden zij daarmede nu weêral te stellen! - Ach, 'k heb het haast al vergeten reeds, zegt de kleine..... Maar iets toch, iets heb ik goed onthouden, zij vroegen het van alle kanten en Juffer Justine vroeg het wel drie keeren. Gij weet niet wat, hé? - En wat dan, jongen? - Ja, ze vroegen of het waar was dat de koster ging trouwen..... Ziet, dat wist ik niet. - De koster, vroeg Melia, en met wie? - Daar zie, riep de kleine guit, lachend op Nelleken wijzend. Is dat waar, Vader? o Ik zou blijde zijn! - Die sakkersche menschen, met al hun geklap, mort Vitus gestoord, waar rieken of verzinnen zij het? Nu, jongen, hoor eens hier: als men u dat nog eens vraagt, hewel, zeg dan: ja, 't is waar! - Ach Vader, beste Vader! ging het op uit den versten hoek, maar een strenge blik van vader deed aan de dochter verstaan dat zij hier op haar respect te letten had: er waren immers kinders bijgekomen. - En nog wat, manneken, gaat Vitus voort; als men u vraagt of het waar is dat uw oom in Cecilia komt en nog | |
[pagina 202]
| |
op 't doksaal zal zingen, zeg dan ook maar: ja 't is waar. Ten minste, zoo spreekt hij verder tot de aanwezigen, als de koster nu woord houdt. En laat ze dan maar praten, als ik iets in den zin heb ik doe het, en daarmede uit en Amen - En gij hebt groot gelijk, Vader, zegt moeder Melia. Nelleken zegt niets meer, maar in haar hertje is 't Kermis en Kerstmis. Ja 't Zoete Kindeken heeft veel meêgebracht dit jaar, veel blijdschap en vrede voor een beetje goeden wil. Eerst vreugd en vrede voor haar eigen gemoed; dan vrede tusschen vader en zijn verwantschap, vrede zelfs, tusschen vader en de kerk! En voor moeder dan? o ja, ook voor haar, ongetwijfeld! Doch voor Medard? o Voor die ook zal 't wel vrede worden, zij zullen er zoo veel voor bidden, zoo wel voor zorgen, zij zullen met hem zoo vriendelijk en geduldig zijn, hij moet en zal wel volgen. Zoo denkt er Nella over en zoo ook, natuurlijk haar koster, háár ‘stuk koster’! Maar deze, echter, zegt verder ook al weinig, nu zelfs dat 't groote woord er uit is, heeft hij enkel nog haast om hier weg te geraken, hij moet lucht hebben. Daarbij, hij moet nog zooveel schikken en in orde brengen voor de Hoogmis! Hij spreekt af met Jaak, (oom Jaak, zegt hij,) hij gelast Vitusken toch zoo teer wel op te passen en zijn eigen niet te vermoeien, want straks moet hij wel nog eens zoo schoon zingen. Ook vader Vitus en moeder Melia drukt hij de hand, eindelijk Nelleken zelve, doch kort en goed, want 't mochte hoog water worden. En nu is hij weg, immers, hij moet goed bij de zijneGa naar voetnoot(1) blijven, Nelleken, zijn Nelleken komt naar de Hoogmis en hooger en schooner dan ooit moet het er klinken:
Gloria in excelcis Deo
et in terra pax hominibus bonae voluntatis!
Heist-aan-zee, December 1894. Aloys Walgrave. |
|