| |
| |
| |
De gordijnen voor de schilderijen in de kerken.
Het gewichtig vraagpunt: zijn de gordijnen voor- of nadeelig ter beschutting van de oude schilderijen, ten berde gebracht in den Oudheidkundigen Kring te Gent, door den heer Hermann Van Duyse, bewaarder van het oudheidkundig museum aldaar, - werd de zeer eerw. heer kanunnik G. Van den Gheyn belast hierover een soort van referendum in te richten bij de bijzonderste kunstenaars, deskundigen en conservators van musea.
Het is het merkwaardig verslag met de antwoorden der geintervieuweerden zelf, door den schrijver opgemaakt en uit de Verslagen in a partes overgedrukt om urbi et orbi aan de belanghebbenden kenbaar gemaakt te worden, welk wij hier bespreken, ontleden en ten warmste aanbevelen.
Op 26 geraadpleegde personen zijn er 24 zóó beleefd geweest te antwoorden, en slechts 2 spreken zonder voorbehouding ter gunste van de gordijnen: de heer H. Hymans, bewaarder van het prentenkabinet te Brussel en de heer L. Lampe, prijzer der koninklijke musea van schilderen beeldhouwkunst ook in de hoofdstad.
Het is waar, zegt de eerstgenoemde, dat een bedekt doek in de kerken het voorgesteld doel niet bereikt (stichten), nochtans met het oog op het bewaren dier schatten, kan een vriend der kunst het gebruik der voorhangsels niet afkeuren. Niet alleen is het brandend licht der zon noodlottig voor de schilderijen, ook het afstoffen, dat in den loop der eeuwen zoo dikwijls moet herhaald worden, eindigt met het stof, dat aan het vernis blijft kleven, tot eene laag in een te kneden.
| |
| |
Zonder rechtstreeks te antwoorden pleit de heer Lampe voor de gordijnen door het aanhalen van voorbeelden; zoo beweert hij dat de Rubens' in de O.L. Vr. kerk te Antwerpen en de Van Dyck te Saventhem, niet te lijden gehad hebben door het voorgespannen doek, en dat de oude tryptieken, altijd gesloten, zooals dat b.v. in de collegiale te Yper, beter bewaard gebleven zijn in hun bedekt middenpaneel dan in hunne bloot gelaten zijluiken.
De tegenovergestelde meening vindt meer aanhangers.
De heer Bredius, bestuurder van het rijksmuseum in den Haag, schrijft: ‘zeker zijn de gordijnen schadelijk, bijna alle oude schilderijen (ook de nieuwe) hebben het licht noodig. Ik ben zeker dat de Rubens' in de O.L. Vr. kerk te Antwerpen, veel geleden hebben door het gebruik der gordijnen.’ Men lette er op, deze meening druischt regelrecht in met die van den heer Lampe.
De heer Stephane Bourgeois, te Parijs, beroept zich op de groote musea van Parijs, Londen, Berlijn, Munchen, Dresden enz., waar er nooit van gordijnen spraak is geweest. De heer Karl Woerman, bestuurder der koninklijke galerij van Dresden en de heer Cluysenaer, kunstschilder te Brussel, doen dezelfde opmerking.
De schilderijen zijn beschermd, zegt deze laatste, door het vernis; indien er geen vernis ware, zouden zij toch niet beschut zijn door eene gordijn, dewelke, op zekeren afstand vóór het doek gespannen, de lucht met het stof, waarmede zij bezwangerd is, niet kan afhouden, en het is juist dat stof, vermengd met allerhande uitwasemingen, dat de kleuren doet schieten,
Betrekkelijk de vraag of de stralen der zon de kleuren, uit planten getrokken, niet doen vergaan, antwoordt hij dat die mogelijke ontbindingen, indien zij gebeuren, altijd plaats hebben gedurende de eerste 20 jaar, en dat er voor oude doeken, die nu nog hunne frische en volle kleur bezitten, niets meer te vreezen is.
De heer Obreen, bestuurder van het rijksmuseum
| |
| |
te Amsterdam, meent, dat zoolang de gordijn gesloten is, de schilderij meer of min kan beschut zijn, doch, dat zoohaast zij open gaat, het voordeel der beschutting verloren wordt, en vermits eene schilderij toch niet altijd gedekt kan zijn, het dan beter is ze altijd bloot te laten. Dit is eene getuigenis tegen hen, welke, om iedereen te bevredigen, den middelweg zouden willen betreden, (die hier de gulden middelweg niet is) en voorstellen de doeken eenige dagen bedekt en eenige andere dagen onbedekt te laten.
De heer Lippmann, bestuurder van het koninklijk museum te Berlijn, en de heer Pion, bewaarder van het museum van Doornik, verklaren dat gebrek aan licht de heldere tonen verbleekt en de donkere meer en meer verzwart.
De heer Van der Mensbrugghe, hoogleeraar te Gent, aan wiens bevoegdheid in de kunstwereld hulde gebracht wordt, de heer Albrecht De Vriendt, bestuurder der teeken- en schilderacademie te Antwerpen, de heer Fétis, bestuurder der koninklijke bibliotheek te Brussel, en de heeren Felix Cogen, kunstschilder, en Edgar Baes, beiden te Brussel, aanzien de gordijnen als nesten van vochtigheid. Die wakheid, veroorzaakt door den adem der personen en het gebrek aan versche lucht achter de gordijnen, doen de schilderijen langzaam aan beschimmelen, en zoo worden lijnwaad en verven opvolgenlijk aangetast.
In sommige gevallen kan echter de gordijn van zeker nut zijn en het is dit voordeel, met de beschouwingen die er bij behooren, welke besproken wordt door eene derde reeks onder onze ingekomen brieven.
De heer Maeterlinck, bestuurder van het schilderijenmuseum onzer stad, verklaart zich tegen de gordijnen tenzij als zij tot scherm dienen tegen de loodrechte stralen der zon.
Iedereen is er het eens mede: het is het licht niet dat moet vermeden worden, maar wel de brandende hitte, die de schilderijen schelfert en kerft en het vernis en de verven blazen doet trekken. De heer Cogen
| |
| |
doet het zeer gepast opmerken, dat in Italië, het land van het licht, de gordijnen eene zeldzaamheid zijn.
De heer Stallaert, uit Brussel, en de bestuurder der nationale galerij van Londen zouden de gordijnen toelaten gedurende de uren dat de zon de schilderijen beschijnt, om ze daarna onmiddellijk wagenwijd open te zetten.
Overigens wil men de schilderijen beschutten tegen de zon, dat men de gordijnen vóór de vensters in plaats van vóór de schilderijen hange; nog beter, dat men, naar het voorbeeld der middeleeuwen, de vensters beschildere of ten minste de ruiten vervaardige uit grisailleglas, dat het licht wel doorlaat maar niet zijne ontbindende warmte. Meer en meer bestatigt men het, de meesters uit die zoogezegde barbaarsche tijden wisten wel wat er te doen viel om hunne kunstschatten te bewaren; men heeft het reeds bestatigd in hunne tryptieken en nu ziet men het weer in hunne geschilderde ruiten. Overigens zouden gekleurde vensters nog den algemeenen kunstaanblik onzer kerken verrijken en opluisteren.
De heeren Baes, Fétis en Stallaert raden nog het gebruik der gordijnen aan in de kerken, gedurende de diensten, omdat het licht en de rook der waskeersen eene laag roet op de schilderijen laten vallen. De heer Gustaaf Lagye, kunstschilder te Brussel, ziet er integendeel geen groot bezwaar in, vermits men heden de schilderijen zoo volmaakt en zoo gemakkelijk kan rernigen, en hij geeft tot voorbeeld de Afdoening van het kruis, gekuischt door wijlen Etienne Leroy.
Eindelijk zouden de gordijnen nog kunnen gewettigd worden volgens de heeren J. Helbig, kunstschilder en oudheidkundige te Luik, en Albrecht De Vriendt, namelijk 's nachts, ter beschutting tegen de vledermuizen, zooals het het geval is in Sint-Baafs te Gent.
Alhoewel niet voorzien in het programma zijn er bijgevoegde punten door sommige kunstenaars besproken, en de verslaggever zou meenen aan zijne taak te kort gebleven te zijn had hij ze verzwegen, want zij zijn zeer belangrijk en tevens van practisch nut.
| |
| |
De heer Cluysenaer veroordeelt de gordijnen ook nog omdat zij in kunstopzicht de harmonij prozaïsch komen verbreken; immers, in den geest der bouwmeesters en der schilders hebben de schilderijen hunne rol te vervullen in de versiering van het gebouw. Het streven der meesters moet geëerbiedigd worden, en hoe roemrijker hun naam, hoe meer reden om hunne gewrochten onbedekt te laten.
Baron Oppenheim uit Keulen schrijft: de schilderijen zijn gemaakt om gezien te worden, en ze verbergen achter voorhangsels is hetzelfde als ze in kisten nagelen, met dit verschil nochtans, dat de gordijnen het benadeeligend stof nog niet geheel en gansch kunnen buiten houden.
Men zou kunnen opwerpen: hoe, de gordijnen doen kwaad en de luiken der tryptieken doen goed? Het is waar, de luiken, gelijk de gordijnen, ontnemen licht en lucht, doch de gordijnen beletten de vochtige uitwasemingen niet met hunnen nasleep van schadelijkheid. Immers is het gebrek aan lucht niet meest te vreezen, want bevoegde mannen raden aan, de schilderijen in luchtdichte glazen ramen te sluiten, gelijk het te Londen gebeurt in het Parlement. Baron Oppenheim nochtans meent dat die voorzorgmaatregel slechts te Londen bijzonder nuttig is, aangezien de koolstof, waarmede de lucht er beladen is.
In dezen gedachtenkring haalt de heer Baes het zonderlinge feit aan van eenen liefhebber, die om zijne Watteau's te doen bewaren, voorschreef per testament, dat zij honderd jaar in eene vermuurde plaats moesten gesloten blijven!
Wilt gij goed uwe schilderijen bewaren, schrijft de heer Van der Mensbrugghe insgelijks, bedek ze met luiken langs beide zijden beschilderd. Immers, zeggen de heeren J. Blockx en A. Recouvreur, het is de steeds afwisselende luchtgesteltenis die het meest kwaad aan de schilderijen doet, en men heeft bestadigd, dat luiken van voren en van achter beschilderd niets geleden hadden, alhoewel zij
| |
| |
gedurig aan de vochtigheid blootgesteld geweest waren.
De vochtigheid is de grootste vijand der schilderijen, bijgevolg mag men de doeken tegen de muren niet plakken, de lucht moet er vrij, langs achter gelijk als voren, spel op hebben.
Ja, weg met de gordijnen vóór de oude schilderijen, en dubbel weg met de gordijnen vóór de pas herstelde en herdoekte schilderstukken. Bewaar ze slechts vóór de teekeningen en vóór de waterverfschilderingen; de bestuurder der nationale galerij te Londen is van oordeel, dat het licht de waterverwen ontbindt, en te Dresden houdt men ze om dezelfde reden steeds achter gordijnen. In het Rijksmuseum bij onze Noorderburen, zijn insgelijks de miniaturen bedekt.
Sprekende van dat redmiddel in extremis, dat men herdoeken noemt, de gulden raadgevingen van den Gentschen hoogleeraar A. Wagener niet vergeten: Hoe spijtig het ook zijn moet, liever de scheuren zóó gelaten dan zelf te herschilderen, vernieuwen of wijzigen; nooit, onder voorwendsel van herstelling, eene herligschendende hand gestoken aan de meesterstukken, ons door de voorouders achtergelaten.
De heer Obreen drukt er op, dat de schilderijen goed beschut zouden worden langs den achterkant. Aan schilderijen op paneelen geschilderd, doet hij een tweede paneel hechten, en aan schilderijen op doek geschilderd, een tweede doek, en hij heeft er de beste ondervinding mede opgedaan. Albrecht De Vriendt geeft den raad de paneelen langs den achterkant te beverven en te vernissen en het doek te bedekken met een ondoordringbaar linnen. De beste vernis is, volgens den heer Van der Mensbrugghe, de beukolie.
Baron Oppenheim reinigt zijne schilderijen tweemaal 's jaars op de eenvoudigste manier, en hij bevindt er zich uitmuntend wel mede.
Met zorg moeten de tochten aan de schilderijen vermeden worden en de schielijke veranderingen van luchtgesteldheid, daarom, zegt de heer Lagye, heeft men
| |
| |
gesloten portalen gebouwd in de O.L. Vrouwkerk van Antwerpen. Zoo is het ook in meest al de kerken van Gent. Even, schrijft de heer Baes, moet men vermijden schilderijen te plaatsen in ongesloten galerijen, open aan alle winden. Eene matige lauwe warmte - hier inzonderheid schaadt overdaad - werkt het best voor het bewaren der schilderijen; ook is in dit opzicht de verwarming der kerken en der musea een punt van allergrootste belang. Van tochten gesproken, verwarre men de tochten niet met de normale verversching van de lucht, want zooveel de eerste te vermijden zijn, zoo noodig is de tweede.
Eindelijk schrijft de heer Cogen nog: Het vergaan of bewaren der hedendaagsche schilderijen hangt veel af van de kleuren, waarmede zij geborsteld zijn. Het is eene zaak van het hoogste gewicht, en waarmede de kunstwereld reeds lang bekommerd is; het departement van schoone kunsten in Frankrijk heeft er zich ook reeds mede bezig gehouden. De groote huizen, onder andere de firma Lefranc, duiden reeds op hunne kleurkokers de scherkundige bestanddeelen aan hunner verven, doch ik meen dat men verder zou moeten gaan en dat de grondstoffen der kleuren met hunne bewerking gewetensvol zouden dienen onderzocht te worden. Hetzelfde geldt voor de oliën, de zuren of aciden en de siccatifs of droogstoffen.
Ten slotte beamen wij ten volle den wensch door den heer Albrecht De Vriendt uitgesproken: ‘Ik ben gelukkig te zien dat onze kunstgenootschappen de voorhand nemen tot het doen ophouden van eenen staat van zaken, die waarlijk verontwaardigt.’
Ja, mochten de gouden lessen en wenken, in dezen referendum ons gegeven door de meesters in het vak, gehoor vinden bij de openbare besturen en bij de kerkfabrieken, en ze aanzetten om eindelijk af te breken met dat schreeuwend misbruik, dat bijna een moord gepleegd is op de kunst en dat de kunst der meesters aflerdt van haar doel en hare bestemming.
Gent.
Avanti.
|
|