Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
De wandelende Jood.De legende of het zeisel van den Wandelenden Jood staat overal en algemeen bekend. De benamingen kunnen verschillen: zoo spreekt, in 't Vlaamsche land, het min geletterde volk van den Wandel der Joden, en van den Wandelaar der Joden; - zoo noemt hem de Duitscher der Ewige Jude d.i. de eeuwige of blijvende Jood: doch overal is de grond van 't verhaal nagenoeg dezelfde. ‘Tot straffe van zijn onmenschelijk gedrag jegens den kruisdragenden Zaligmaker, wierd een Jood - Ashaverus of Ahasverus - gedoemd om rusteloos tot het einde der dagen de wereld door te zwerven.’ De toepassing van het rampzalig lot des eenen Ahasverus op het bestaan, den handel en wandel der heele joodsche natie, ligt voor de hand: van daar de hoogere bediedenis, het inniger belang der Ahasveruslegende; van daar ook hare ruime verspreiding en de menigvuldige bewerking, waardoor zij, in den mond van ongeletterde vertellers, of onder de pen der dichters, duizendmaal van vorm verwisseldeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 170]
| |
Een Oostenrijker, Joseph Seeber, heeft de Ahasveruslegende opnieuw verhandeld in een episch gedicht Der Ewige Jude, bij Herder, te Freiburg im Brisgau, over eenige maanden verschenen. De duitschsprekende katholieken begroeten in J. Seeber den man, die, op hunnen zangberg, weerdig de plaats zal innemen, door den onvergetelijken Weber opengelaten! Zeker is het dat, onder de talrijke epische gedichten, in de gloriezon van Dreizehnlinden ontloken, Der Ewige Jude in ruimer mate glans en geur wedergeeft van Weber's bloeiende kunst. Niet, dat men in de bijzonderheden van opvatting en uitvoering veel stoffe tot vergelijken zal vinden; neen, maar het geheel der beide gewrochten wekt bij den lezer eene bewondering en eene voldoening van gelijken aard. Dat J. Seeber een echt roomsch-katholiek is moet alle vermoeden beletten of hij misschien een Oostenrijksch anti-semiet à la Drumont mocht wezen: neen toch; het lied van den dichter is een lied der liefde, der klaarziende, krachtige liefde, niet te verdenken van schuldige, zelfs niet van weekelijke, toegevendheid; maar even vrij van zucht naar eigenbaat of wraak; enkel bezorgd om den zegepraal van het Goede, om de glorie van Hem, die De Liefde is. Heeft Seeber Gods rijk gezocht, God heeft hem ook Zijnen loon niet onthouden: voor de voeten van den dichter heeft Hij de schoonste en rijkste perels geworpen, waar ooit de kunst hare werken mocht mede tooien. En Seeber, zonder uitgelaten blijdschap, met klaren, kalmen geest heeft in den hoop gekozen, zulke | |
[pagina 171]
| |
en zoovele gesteenten als hij er noodig had tot eene smaakvolle versiering van zijn gewrocht. Rijk-zijn is geen kunst; maar passend zijnen rijkdom weten te gebruiken, dat is enkel aan weinigen gegeven. Seeber rekent bij die uitgelezenen, bij die gezegenden van den Heer, die, zonder bluf of blaai, vrij van praalzucht, wars van weelderigen kwistzin, meester blijven van hun gemoed, goud en edelgesteenten nimmer om hun eigen waardeeren, maar enkel en alleen als middels weten te schatten en te gebruiken. Der Ewige Jude is een gewrocht van ware, hoogere christene kunst. Wie mij verdenken mocht van overdrevenheid in den lof, dien ik uit vollen gemoede van Seeber spreek, die weerhoude zijne uitspraak tot dat hij Der Ewige Jude gelezen hebbe: dan zal hij, dankbaar om den genoten lust, eenmondig met mij instemmen.
Het eigenlijk voorwerp van Seeber's gedicht is de bekeering van den wandelenden Jood. Een vrij ingewikkeld raadsel, voorwaar! Hoe zal men, voor den verstokten Jood, in ons gemoed, belang genoeg opwekken, om zonder tegenzin hem te volgen? Hoe zal men natuurgetrouw zijne gangen gaan, bij dit overstappen van den doodenden haat tot de levendmakende Liefde? Ahasveer is een man, in den edelen, hoogeren zin des woords. Hij leeft, niet voor zijne persoonlijke voldoening, maar ten dienste van een grootsch gedacht: de heropbeuring van zijnen stam. Hij leeft niet van woorden, maar van daden: stoute, heerlijke daden, schitterend van uiterlijken glans en innig doorgloeid van het ééne levensgevoel. Feitelijk is dit gevoel de haat van het onjoodsche, van het Roomsch-Katholieke vooral; doch het werkt in vurige, rechtzinnige liefde, voor het verdrukte volk; het spruit voort uit die niet te ontwortelen overtuiging, dat Gods beloften aan zijn uitverkoren volk zullen volbracht worden. Ook, als ge bemerkt en bewondert | |
[pagina 172]
| |
hoe de oude, onsterfelijke Ahasveer recht en rond zijne wegen gaat; dan voelt ge spijt in 't herte, dan zucht ge: ‘Ach! en ware hij niet verblind! Mocht hij eens klaar te weten komen dat, in zijne beloften, God geenen Heiland bedoelde, die het tijdelijk bestaan van één enkel volk zou redden; maar wel zijnen Zoon, Jesus-Christus, die, door zijne kruisdood, voor alle volkeren het leven der ziel redde!’ Aan de valsche opvatting van den Messias, is al het verkeerde van Ahasverus' doen en laten te wijten: en daarin ligt de eerste kiem van het belang, waarmede wij den held volgen. Die belangstelling wordt gaande weg levendiger en krachtiger: nevens en rond Ahasverus heeft de Dichter zulke menschen weten te plaatsen, die, door hunne zwakheid of door hunne snoodheid, Ahasverus' minachting en haat te werke stellen; die daardoor zelf, op eene min vooruitspringende, maar des te treffender, wijze den heldhaftigen en edelen aard van den wandelenden Jood doen uitblijken Die personen zijn: de jonge wapenhandelaar Kaleb, Rabbi Laban en dezes dochter Sara, de schrok Ben Isaac, de slavenmenner Kossof, de wulpsche Teitan, kanselier van den Antichrist, en eindelijk de hooveerdige Antichrist zelf, die den naam draagt van Sotèr (Heiland). Vooral door het verbinden van Ahasverus' rol met die van den Antichrist, heeft de Dichter al het hatelijke van Ahasverus' laatsten strijd voor het jodendom, op de schouders kunnen schuiven van den Antichrist en van zijnen zegelhouder Teitan, den verfoeilijken, afgevallen katholieken bisschop. De geweldige schokken, waarmede beide deze laatsten het gemoed van den wandelenden Jood schudden en roeren, dienen als natuurlijke voorbereiding tot zijne bekeering: haat en afschrik van één kwaad leidt tot haat en afschrik van het kwade; die gesteltenis grenst aan de liefde voor het goede; een helpende hand nog van Gods genade, en men staat in de volle klaarheid van het ware geloof. | |
[pagina 173]
| |
Hoe heeft Seeber die helpende hand Gods doen werken hier, in zijn gedicht? Bij de innerlijke, geheimzinnige werking der genade, treft men de zienlijke teekens aan van Gods tusschenkomst in bovennatuurlijke wonderen, ja; maar meest in den handel en wandel der menschen, werktuigen van 's Heeren Liefde: den aartsvader Henoch, den profeet Elias, den laatsten paus, Petrus, de Kruisridders, ziedaar de bijzonderste. Door die dubbele werking op Ahasverus' gemoed - den verwijderenden afkeer voor den Antichrist en zijne volgelingen; en, van den anderen kant, de toenaderende aantrekkelijkheid van christendom en christenen - wordt de bekeering van den wandelenden Jood, op eene natuurlijke, zij het dan ook zeer verwikkelde, wijze bewerkt en voorgesteld.
Het feit zelf der bekeering van het joodsche volk, waarvan Ahasveer als typus geldt, heeft de Dichter ontleend aan de Schriftuur en aan de overleveringen in de schriften der heilige kerkvaders bewaard en gevestigd. 't Is aan dezelfde, bij uitstek katholieke, bron, dat Seeber de meeste omstandigheden van zijn verhaal heeft geput. Het afzonderlijk aanduiden der benuttigde leer- of overleveringsstukken beslaat, onder den titel Bemerkungen, een paar bladzijden achter aan het gedicht toegevoegd. Iemand, die gewoon is, met gelijke lichtzinnigheid, lichtzinnige Fransche dingen te lezen, gaat hier zonder twijfel de schouders ophalen en schertsend mompelen van ‘importune et indigeste science allemande’. Voor ons integendeel zijn die ‘Bemerkungen’ eene dankbaar aanveerde waarborg van 's dichters degelijken ernst. Meer als ievers komt die waarborg hier te stade. De Dichter rukt ons mede en verplaatst ons in de verre toekomst, in de laatste dagen van de wereld. Vast zijn we, meer nog als naar het verleden, gretig en benieuwd naar de toekomst; een blik in de toekomst brengt ons immer gansch eigenaardigen lust mede; doch dien krijgen we niet duurzaam te smaken, 't en zij op | |
[pagina 174]
| |
voorwaarde dat, met onze verbeelding, ook ons verstand bevredigd worde. Grootsche tafereelen, bestemd om van verre aanschouwd te worden, mogen in dubbele, ja, driedubbele natuurgrootte uitgewerkt worden; dat geven wij gereedelijk toe, dat zouden wij, in gewisse maat, zelfs eischen. Doch in het reusachtige blijve passende harmonie of evenredigheid, wil het niet tot een vreemdsoortig en lachwekkend ding ontaarden. Dien stokregel zal wel niemand betwisten; de groote hoop zelfs denkt meestal niet aan de moeilijkheid, waar de toepassing van zoo klaar en eenvoudig een grondgedacht meê gepaard gaat. Nochtans, is passen immer moeilijk, des te moeilijker wordt het, waar men niet, zooals de meetkundige, met den strakken passer in de hand, maar, zooals de kunstschilder, met den beweeglijken passer in de ooge moet werken. Nu, de Dichter zal geene kille, roerlooze gegevens der wetenschap teekenen, neen, hij; maar ook géene ijdele schimmen zijner hersens in nevelachtigen lucht laten omvliegen; gang en gloed van 't ware leven zal hij schilderen. Grijpt hij in het werkelijke heden, dan kan hij met enkele kunstbegaafdheid toereiken; maar voert hij ons naar dagen lang vervloden, of lang nog te wachten, dan hoeft hij daar eerst zelf, onder het geleide der grijze wetenschap, geruimen tijd te verwijlen. Dat heeft Seeber gedaan: in de toekomst, die hij schildert, is hij waarlijk thuis, dank aan de grondige studie der bronnen, natuurlijke en bovennatuurlijke, in zijne Bemerkungen aangeduid. En daarom ademt alles een ware leven in Der Ewige Jude, en daarom beweegt er alles zoo passend juist van toon en kleur. Zeker, het monumentale van een episch gedicht kan in kleinere bijzonderheden het gladgelikte missen en moet het zelfs versmaden: edoch, tusschen den werkelijken vorm van het heden en de ideale of oorbeeldige stof aan 't verleden of aan de toekomst ontleend, eene treffende en behagelijke verhou- | |
[pagina 175]
| |
ding bewaren, dat blijft immer eene ongemeen zware taak. Met onbezweken schouders en zonder zichtbare moeite draagt Seeber dien last: met volle recht mogen hier Weber's strofen aangehaald worden uit Dreizehnlinden bl. 224 en 225. ‘In der waarheid kan hij melden,
hoe de wereld was voordezen;
en in raadselrunen kan hij,
hoe de toekomst zijn zal, lezen.
Ook, tot lust en leering, weet hij
spreuken geestvol voor te dragen:’
Seeber's wetenschap is die, waarvan Weber's Prior aan Elmar zegt: ‘Weten is de wereld kennen:
weten leert van vroeger jaren
en van de ure die voorbijvliegt,
't eigen, wonder merk verklaren.
En, daar weer de nieuwe dagen
't puin der oudere verbouwen,
kan eene onbenevelde ooge,
rugwaarts blikkend, voorwaarts schouwen.’
‘Der Ewige Jude’ is in XVII zangen verdeeld; hier volgt, ten slotte, de vertaling, in de oorspronkelijke maat, van een paar brokstukken uit den eersten zang, namelijk de beschrijving van Jerusalem, de wereldstad, den rijkszetel van den Antichrist den valschen Messias. De dag zinkt weg en eene nacht, zoo zwart
en sterloos als het herte van een' booswicht,
vouwt zwijgend heure reuzenvlerken open.
Met bitsig vloeken spoort zijn moede peerd
een late ruiter, doch vergeefs: het dier
en kan maar stap voor stap ter steile baan
| |
[pagina 176]
| |
zijn ongeduldgen meester opwaarts dragen.
Nu wordt het effen weg, doch onvrijwillig,
alsof een bliksem plots zijne oogen blindde,
zijn stappen stuitte, blijft de looper staan.
En zie, zijn ruiter schijnt het niet te merken,
een vreugdig ‘Ah!’ ontsnapt aan zijne lippen
en blijde blikt hij diepe ginds op 't wonder
der Millioenenstad, die, hel beschenen
van duizend tooverzonnen, glanzend
daar voor zijn voeten ligt.
Een droomzicht schijnt
die marmerzee van hallen en paleizen,
waarop de zilvren koepels zachtjes wieglen
en, mast bij mast, de slanke zuilen rijzen;
doch, nader aan den oever, ligt op anker
de groote dampersvlote der fabrieken
Nog rooken hunne schouwen; zoo als 't verre
gerol der baren, ronkt in de oor des ruiters,
onduidlijk domlend, 't zoeven der machienen,
des arbeids kopren stemme. Met den geur
dien wijde, welverzorgde hoven aadmen,
versmelt en stijgt de reuk van zweet en kolen.
In hare straten roert nog wakker leven,
en luider galmt het woest gedruis der drinkers
aan 't vieren in het rookgewalm der kroegen;
Ellende en Boosheid, vrank en ongeverfd,
die wagen 't nu uit hunne kelderkrochten;
met stouten voet stapt, als een welbekende,
de Misdaad vlug den trap op der paleizen,
terwijl de Leêggang, met gemeten tred,
de Geilheid volgt naar afgelegen wijken.
Daar klinkt den ruiter - met den menschenstroom
nu medevarend - een gebroel van spraken,
het reusorkest der wereld, schettrend valsch
| |
[pagina 177]
| |
en oorverdoovend toe. Hij blikt in 't ernstig
gelaat des Moors, door zonne en zand verschroeid,
en in de valsche kijkers des Mongolen;
hem glijdt er een voorbij, slap als een slang,
die aan Vesuvius' voet eens druiven preste,
en met den Druse wandelt de Albanees;
dien blonden reus hier, dien hij achterhaalt,
heeft Hekla's gloed in 't kinderoog gebliksemd,
en genen daar, - 't verweerde wezen - zong
de Niagara een buldrend wiegelied:
het is een markt, waar 't Noorden en het Zuiden,
waar de Oude en Nieuwe Wereld gaan en komen;
doch wat hen al vereent, wat hen verbroedert,
het is de bloedigroode sterkokarde,
die ieder draagt: Messias' merk en teeken.
Sint-Niklaas, Nieuwjaarsmaand, 1895.
Eug. De Lepeleer.
|
|