Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Hilda Ram.Geschiedde het opzettelijk wellicht, dat het Davids-Fonds de laatste dagen van December koos, de gulle dagen der Kerstgeschenken, om het nieuwe bundeltje van Hilda Ram zijne leden aan te bieden?Ga naar voetnoot(1) Juist tien jaar is het geleden dat de Antwerpsche dichteres optrad met haar eerste Klaverken, en aan heel ons letterkundig wereldje één kreet ontrukte van blijde verbazing over de boeiende eigenaardigheid van dezen trits keurige, kleurige idyllen. Dat Hilda Ram schitterend heeft beantwoord aan de hooge verwachtingen welke haar eersteling van hare begaafdheid had doen opvatten, dat komt thans haar tweede Klaverken bevestigen. Hooge verwachtingen! Men leze in het derde Schetsenboek van Max Rooses, de bladzijden waarin hij den indruk beschrijft dien het bundeltje van tien jaar geleden op hem uitoefende. Max Rooses, - het toonbeeld van den kalmen, bezadigden, gestrengen beoordeelaar, - Max Rooses slaat daarbij een toon aan, die haast lyrisch mag heeten. ‘'t Was dezen morgen het prettigste weertje der wereld. Een paar weken reeds was de hemel nukkig, burig, treurig geweest: motregen in overvloed, een ijzige noordenwind tusschenbeide, geen blauw daarboven, geen lichtglans hier beneden, zelfs geen ferme zomer- | |
[pagina 154]
| |
vlaag. 's Menschen gemoed werd even overtrokken en somber als zijn dampkring. En zie, daar kwam plots verandering: de wolken weggeveegd, het uitspansel diep blauw, de zonneschijn feestelijk. In den tuin stonden daar straks de bladeren van den druivelaar zich wellustig te koesteren in de najaarswarmte; op straat zag er ieder welgemoed uit, van de groentenvrouw, die haar praatje met de meid ergerlijk rekte, tot den voerman, die genoeglijk op zijn kar gezeten, zich weldeed aan al dat licht en al die lucht. Dat had het vriendelijk zonneken gedaan. Ik mag zeggen, dat ik niet minder opgeruimd was dan al die menschen en misschien wel iets meer. Ik genoot, als zij, het opbeurend weer en ik had daar zooeven het eerste stuk gelezen van het prettige boekje, door De Seyn-Verhougstraete in de wereld gezonden: Op zes weken, uit Een Klaverken uit 's Levens Akker, door Hilda Ram. Er was zooveel overeenstemming met den indruk van den helderen najaarsmorgen daarbuiten en met dien van het frissche tafereel in het boek, dat de eene met den andere samensmolt en alles mij dubbel opgeruimd, gezond en levenslustig voorkwam. Dit had ik voor de helft aan het lieve bundeltje te danken; iets diergelijks, vertrouw ik, zullen er velen met mij nog aan te danken hebben. Ik acht het een hoog geluk, wanneer ik, na een Nederlandsch boek gelezen te hebben, het mag toedoen met de woorden: Een dichter is ons geboren! en zelden of nooit sprak ik die met blijder overtuiging uit, dan wanneer ik Een Klaverken uit de hand legde. Te prijzen is hier volop. Wij hebben aan Hilda Ram eene dichteres, die juist ziet, diep voelt, boerend verhaalt, rijk kleurt. De drie stukken van haren bundel zijn ongelijk van waarde en verschillend van aard en verdiensten, maar alle dragen den stempel van meer dan gewonen aanleg, van door en door gezonde en genietbare kunst.’ Eenige regelen verder haalt hij de verzen aan, waarmede het oudste der drie stukjes aanvangt, - Vondelingen: | |
[pagina 155]
| |
Een aardig nest, voorwaar, waar Bastje Mol
Met Trui, zijn blozend vrouwtje, woonde. 't Stond daar
Zoo stil en afgezonderd, juist bij 't splitsen
Van 't kronkelend weegje dat, van 't mastbosch uit,
Liep tot de kerk! Wat scheen dat stulpje lief
Zich schuil te houden achter 't vriendlijk loof
Van 't reuzig beukenpaar, die, krachtig van
Weêrszij omhoog zich beurend, over 't needrig
Vervallend dak hun rijkbebloerde takken
Saamstrengelden, als wilden zij het trouw
Voor wind en storm en zonnegloed beschutten.
Als moede, leunde zich het muurken, vol
Vertrouwen, aan de bruinbeschorste stammen
En vroolijk ruischte, 's avonds, in de kruinen
't Eentonig hed des winds het hutje in slaap.
Vondelingen draagt de dagteekening: Antwerpen, 29en November '82. ‘Ghephotographiëerd, niet waar?’ is de uitroep van Max Rooses. ‘Beter nog, geschilderd! Als dit nu de eerste verzen zijn, die Hilda Ram schreef, dan vraag ik mij af waarin hare latere deze kunnen overtreffen.’ Doch, halt! En het Derde Schetsenboek toe! Of anders loopen we straks gevaar dat ons eigen artikel niets anders meer zou zijn dan eene reeks uittreksels uit dat van Max Rooses... Juffrouw Mathilda Ramboux werd geboren in 1860. De verzen van zooeven schreef ze dus als jong meisje van twee-en-twintig jaar. De twee andere vertellingen uit haar Klaverken zijn gedagteekend: Op zes weken, van 20n Februari '83, - Tante-Moeder, van 1n Mei '83. De drie stukjes zijn van klimmende verdienste: de kunstwaarde van Vondelingen wordt merkelijk door Op zes weken overtroffen; en Tante-Moeder spant de kroon. Zullen wij ze ontleden? Men leze ze. En las men ze indertijd, ze zijn het waard dat men ze herleze, ofschoon aan Vondelingen eenheid ontbreekt - het slot beantwoordt niet aan het begin - en dat Op zes weken te zeer herinnert aan de Begga van Jan van Beers, den Antwerpschen Meester, wiens gedichten blijkbaar van zoo grooten invloed op haar zijn geweest. In Tante-Moeder, eene | |
[pagina 156]
| |
roerende idylle, en een meesterstukje zoowel om de vinding als om den vorm, treedt de eigenaardige persoonlijkheid der dichteres het duidelijkst te voorschijn. De heldin is een jong meisje, die bij den dood van haar zuster, de leiding van het huisgezin haars zwagers op zich neemt, voor de arme weezen eene tweede, liefdevolle moeder wordt, en de opoffering zoover drijft dat zij zich koel vernst tegenover den jongeling dien zij in het geheim van haar hart bemint, en zijn huwelijksaanbod afwijst wanneer die koelheid hem toch niet mocht ontmoedigen.
In 1886 verscheen, als Uitgave van het Davids-Fonds, een tweede bundel: Bloemen en Bladeren. Gedichten van Hilda Ram. Antwerpen, van Os-De Wolf. - Lyrische stukjes voor het meerendeel, waaronder zwakke, goede, en enkele voortreffelijke. Voorts eenige verhalende gedichten steeds in de geliefkoosde maat der vijfvoetige jamben: Haroen-al-Rasjid's Dood, een krachtige epische brok; en vooral een paar vertellingen in den aard van haar Klaverken: Om Moederswille en Wanna. In de afgelegen wijk der stad, een klein,
Smal straatje.. Stil dus, rustig? Waarlijk neen!
Twee jongensscholen, twee! en berde druk
Bezocht door gansch een heir kwaâpitsen, rakkers
Van de ergste soort; en vraag dan. ‘rustig, stil?’
Die arme juffiouw Nel, in 't huisje ginds,
Potdicht gesloten - 's Zondags slechts en in
Vacantietijd kan licht en lucht daar ingang
Verkrijgen - zou u weenen doen van meelij
Bij 't lang verhaal van al hun plagerijen.
Het arme schaap! nauw heeft ze 't hart nog, soms
Gestolen 't fijn geplooid gordijntje eens op
Te lichten voor een kijkje op straat. Wat heeft ze
Op zulke wijze al ‘beeldjes met twee kaarskens’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 157]
| |
Te zien gekregen, die van afschuw al
De pijpjes van 't gepinde mutsken rond
Haar perkamenten aanzicht trillen deden!
Geen dag of 't is wat versch! ‘Ouw kwezel’ klinkt het
Van 's morgens af, als groet, door 't sleutelgat,
Wijl tingeling! ting, ting! de huisbel gaat...
‘Doof zou men worden! zalig wie het is!’
Zucht schuddebollend juffrouw Nel, en denkt
Er ernstig aan, het oude huisje, waar
Ze 't licht voor 't eerst aanschouwde, en waar ze hoopte
Eens stervend 't oog te sluiten, droef vaarwel
Te zeggen.’
Voor de tweede maal, halt! en het bundeltje toe. Ik wilde U maar een proefje geven uit het eerste verhaaltje, Om Moederswille, en stap rechtstreeks over tot de geschiedenis der arme, heldhaftige zwoegster, Wanna, het edele beeld der liefde, miskend, belangeloos, en tot de zwaarste offers bereid... Wanna heeft de foltering moeten lijden, dat Geert, de geliefde harer jeugd, haar eene andere verkoos. Het lichtzinnig gedrag van deze vrouw maakt hem thans ongelukkig. En wat doet de arme verstootene? In het geheim legt zij zich de levenstaak op de verdwaalde te redden - en zij slaagt erin; en dank aan haar, de eenzame, verlatene, onbekende, dank aan haar kent het gezin van Geert vrede, welstand en geluk. Maar dat beeld van Wanna zagen wij reeds? Tante-Moeder, die den geliefde der jeugd haar liefde verbergt, die haar hart het zwijgen oplegt en haar eigen levensgeluk ten offer brengt, om zich geheel te kunnen toewijden aan de opvoeding der kinderen van hare gestorven zuster - en thans de arme, edele Wanna: zijn ze geen tweelingzusters?... En weer twee jaren later, in '88, een nieuwe bundel: ‘Verhuizen. Een Landgedicht in drie zangen. - Gent, Siffer’, waarover slechts een paar woorden. ‘In het verslag over den tienden vijfjaarlijkschen prijskamp der Nederlandsche Letterkunde’, deelt ons in eene inleidende nota de schrijfster mede, ‘werd, naast veel lof over mijn “Klaverken uit 's levens akker” ook de aanmerking gemaakt, dat de vorm dezer idyllen, - rijmlooze jamben - | |
[pagina 158]
| |
wel eens dreigde te verloopen in gewoon proza, en dat het dus beter geweest ware, óf berijmde, óf metrische verzen te verkiezen boven de jambische deca- of hendecasyllaben. - Ik heb dezen wenk gevolgd en - Verhuizen is geschreven in metrische verzen.’ Die groote bekommernis over den vorm, heeft er de inhoud zelf wel niet een weinig door geleden? En vooreerst, had de dichteres misschien niet ongelijk de rijmlooze jambe, dit verhalende vers bij uitnemendheid, en dat haar toch zoo geen slechte diensten had bewezen, nietwaar, te laten varen voor eene reeks proefnemingen met metrische maten?
Eindelijk, nogmaals twee jaar later, in 1890, is het de bekroning in den vijfjaarlijkschen Prijskamp voor Nederlandsche Letterkunde van hare Gedichten, op het einde van 1889 te Gent bij Siffer verschenen. Voor de grootste helft wellicht is deze bundel enkel een herdruk van een aantal lyrische stukjes uit Bloemen en Bladeren, en van de verhalende gedichten Haroen-al-Rasjid's Dood, Om Moederswille, Wanna, Verhuizen. Eenige nieuwe gedichten van lyrischen aard zijn er bij gekomen; sommige treffen alleen door hunne banaliteit; eenige daarentegen, - bij het neerschrijven hiervan denk ik aan Droomerij, - zijn puikstukjes van edele kunst en verhevene bezieling. Als lyrische dichteres, - laat ons dit in het voorbijgaan aanstippen, - is Hilda Ram niet altijd van middelmatigheid vrij te pleiten. Overigens, dunkt U ook niet, Lezer, dat zij ons daarvan onbewust de verklaring geeft in hare kostelijke bekentenis: Ze zeggen dat ik een kwezelken ben!
Dat had ik mijn leven niet eens gedacht,
Niet dat ik 't gaarne verblauw of ontken:
De titel kwam enkel wat onverwacht
En trok daarom op de zaak mijne acht.
'k Ging aan 't denken, aan 't peinzen en 't zinnen
Op aard en gewoonte en kleederdracht;
Ja, zelfs beweeggrond bij mijden en minnen,
Bij arbeid en omgang riep ik mij te binnen,
En... 'k moet het bekennen, wanneer ik nu fijn
| |
[pagina 159]
| |
Het een en het ander aaneen ga spinnen,
Dan is 't geen verzinsel, dan is 't geen schijn,
Dan moet ik warempel een kwezelken zijn!
Mag ik het U echter vertrouwen op een zwijgen? Zij is toch maar een stuk van een kwezelken, een kwezelken half-en-half. Trok zij zich de wereld en de menschen in 't geheel maar niet aan, dan hadden we kans dat ze innige mystische liederen zoude dichten, als eene nieuwere zuster Hadewych. En om de kreten van wel en wee der werelsche lyriek te kunnen slaken houdt ze zich al te omzichtig terughoudend buiten der menschen driften en gewoel. In beide gevallen echter valt het zeer te betwijfelen of zij wel de keurige vertelster ware gebleven, welke wij in ons kwezelken thans mogen bewonderen. Vertellen en beschrijven, dat kan ze, ja! Het zoude wel overbodg zijn dit nog te willen bewijzen, door uittreksels uit de kleinere schetsen, Kermisvooravond, de Bruiloft, Herinneringen, welke in de Gedichten voorkomen. Het laatste stukje, Herinneringen, leidt ons binnen in de oude vaderlijke smidse, waar als een tenger, ziekelijk meisje de dichteres hare kinderjaren doorbracht, ‘te midden der neerstige werkliê’, De arberd volgend met de oogen,
de handen te zamen - en 't harte
Vol van een wonder gevoel,
half vrees, half vreugdig genoegen.
('t Was haar) een vreemde muziek
't veeltonige heldre geklingklang,
Dat uit de trillende platen
het vroolijk gehamer ontlokte,
Wijl op het aanbeeld, zwaai,
't grofdreunend gebots van den moker
Viel die de maat hield, juist,
maar traag, als 't zijn aanzien paste,
Vinnig en scherp daartusschen
verhief zich 't gekias van de vijlen,
't Heimvol zuchten en snorken,
des blaasbalgs hijgenden adem.
Treffender werd dit gelurd,
als eene alles beheerschende basstem
| |
[pagina 160]
| |
Galmde uit een machtige borst,
en het werken herschiep tot een wellust.
Ieder ontfronste 't gelaat,
elk vaagde het zweet van zijn voorhoofd,
Kwijnende blikken ontvonkten,
gebogen gestalten herrezen;
Luide dan klonk het refrein
en tot koorzang smolten de stemmen....
Dit drietal schetsen overigens, en niet de twee langere verhalen van de zeekust, waarmede hij aanvangt en sluit, - Zeemanstrouw en Wachtend -, zijn de puikstukjes van den bundel. Zeemanstrouw, in rijmlooze jamben, is misschien het zwakste van al de verhalen welke Hilda Ram onderteekende. Doch het is een feit, merkwaardig genoeg om er de aandacht op te vestigen, dat hier weerom, voor de zooveelste maal, de held - Kasper, een eenvoudige, ruwe zeebonk die aan zijne moeder op haar sterfbed plechtig had beloofd voor zijn jougeren broeder niet alleen een vader te zullen zijn, Maar nog een moeder mee, die voor haar kind,
Als 't nood geeft, 't eigen heil ten offer brengt. -
dat deze Kasper, zeg ik, onze bewondering afdwingt om de grootmoedigheid waarmede hij aan het nakomen van die belofte zijn eigen levensgeluk ten offer brengt. Wachtend, eene idylle in sierlijke hexameters, verplaatst ons te midden der visschers van Blankenberghe. Geeraart en Gitta, twee visscherskinderen, naast elkaar opgegroeid, dragen elkaar de innigste liefde toe. Het meisje wacht alleen maar op de terugkomst van haren verloofde, om den dag van het huwelijk te bepalen. Geeraart is in zee gestoken om met de nieuwe boot die hij zal bevaren, een proeftocht te ondernemen. Eilaas! een vreeselijke storm rijst op... Nooit zal de jongeling meer terug keeren; terwijl de arme Gitta, met waanzin geslagen, jaar op jaar langs duinen en kuste warend, in tragisch blijde verwachting zijn terugkomst blijft verbeiden.
Nog een Klaverken komt thans, voorloopig, de | |
[pagina 161]
| |
reeds tamelijk lange rei gedichten van Hilda Ram op waardige wijze sluiten.Ga naar voetnoot(1) De stukjes welke het behelst dagteekenen alle van 1893: Klaar, van Meert '93; Krukken-Mieken, van Juni '93; Boer Balthus, van November '93. Het waren burgermenschen,
Doch braaf en eerlijk als goud
Ze hielden wel het hoofd wat recht,
Maar dat misstond hun niet.
Ze waren klein begonnen.
Hij was een natiebaas;
Zij hield den winkel open,
Dien moeder hield vóór haar
Hoe rein en net die winkel!
Hoe lachte u alles toe:
Gewichten en schalen blonken
Gelijk op 't outer het goud.
't Vernis zelfs van het toogje
Glansde, als een spiegel, hel!
Zoodat daar menig begijntje
Met een mo dje-pruim zich spiegelde
En eens trok aan zijn kornet.
Enzoovoorts. - Met deze verzen begint de eerste van het drietal vertellingen, nagenoeg zoo uitgebrerd als de beide andere te zamen. Klaar; eene Antwerpsche burgerdochter van over vijftig jaar. Het levenslustige dochtertje van een bekrompen en eerzuchtig natiebaaske komt terug van de kostschool. Haar vader droomt voor haar kasteelen en paleizen. Het meisje echter, waarvan het in goede hartelijk karakter ons in een reeks tafereeltjes wordt geschetst, meent het anders. Zij weigert de hand van een rijken, jongen geneesheer. Wat later wil haar vader haar volstrekt eenen ietwat sukkelachtigen maar uiterst welstellenden apothekerszoon tot man opdringen. En wien verkiest zij? - Den armen Jaak, | |
[pagina 162]
| |
den gebrekkigen kantoorklerk, door al hare vriendinnen verstooten en bespot. En hoe zij ten slotte toch haar zin krijgt, en hoe het huwelijk van haar broer met de rijke juffrouw Clorinda voldoening geeft aan de grootheidszucht van het natiebaaske - dit alles vertel ik haar niet na, om U, lezer, het genot niet te bederven wanneer gij Hilda Ram's Klaverken zult ter hand nemen. Krukken-Mieken is het verhaal hoe het arme, brave werkmanskind Veva zich opoffert voor hare zuster, het kranke, doch tevens jaloersche en boosaardige Krukken-Mieken. De toon was opgeruimd en vroolijk in Klaas, grijs en gedempt in Krukken-Mieken; Boer Balthus is een sterkgekleurde, dramatische en tragische geschiedenis, vol schrille tegenstellingen, eene opeenvolging van aangrijpende toestanden, en tot held - de arme boerenmeid Wanna Boer Balthus heeft Gerrit, een zijner knechten verraderlijk vermoord; het was een weesjongen, die op eenmaal schatten geërfd had, maar dat wist alleen de sluwe, gierige boer, en het geld van den vermoorde was, door middel van een valsch testament, den moordenaar gaan verrijken. Eene alleen vermoedde alles: Wanna. Voortaan leeft zij enkel maar om wraak te nemen, en ten slotte slaagt zij er in de gruwelijke misdaad aan het licht te brengen. Eene enkele bladzijde, die een beroemd tooneel uit Shakespeare's Macbeth voor den geest roept, gunne men ons af te schrijven: - het sombere tafereel van Balthus' wroeging en sterfbed: In Balthus' hoef is rust noch vreê:
krank ligt hij, stervenskrank!
Hij kampt en worstelt met den dood
en ijlt en dwaalt verward..
Zijn vrouw waart rond zijn sponde heen
in nameloozen angst;
Afgrijzen vult haar 't bevend hart,
een ijzing, naar en bang,
Die ieder woord haar duchten doet,
dat van zijn lippen valt.
Daar heeft hij haar de hand gevat
en trekt haar dichter bij.
| |
[pagina 163]
| |
‘Weet gij, zoo vraagt hij fluistrend haar,
vanwaar ons geld en goed,
Vanwaar al onze rijkdom komt?
En weet gij ook, waarom
Ons ongelukkig kind zoo lijdt?
waarom 't bezeten is?’ -
‘Dat hoef ik niet te weten, neen!
dat weet ik liever niet;
Zoo gilt ze en rukt zich angstig los.
Wat hoorde ik aan de deur?
Het was, als werd de klink gelicht.....’
Zij slaat van ver hem ga,
Tot hij weer achterover zinkt
en de oogen sluit, vermoeid.
Achter de bedspond schuilt zij weg,
opdat hij haar niet zie.
Maar traagzaam zoekt haar weer zijn blik.
‘Vrouw, zegt hij, vrouw, kom bij!...
Hebt gij het nooit bemerkt, wanneer
wij wandelden te zaam,
Hoe, als een vogel zong in 't hout,
zoodra ik nader kwam,
Hij zweeg en wegvloog, en een raaf
zijn plaats al krassend nam?
En... zie toch, vrouw, daar zijn ze weer,
och, zie toch, ginder, zie!...’
En bevend wijst hij op het raam,
waar zich de maan vertoont,
Die met haar rossen, gelen glans
het schemerduister tint
En drijvend door de wolken heen
haar koers ten hooge neemt.
‘Waar zijn ze? Wie? Ik zie de maan,
de wolken, anders niet!’ -
‘En dan die twee, die worstlen, zie!
herkent ge Gerrit niet?
Daar vat hem de ander bij de keel
en werpt hem neder, zie!
En weet gij, wie die andere is?’ -
‘Zwijg, roept ze, zwijg, gij dwaalt!’
Den voorhang schuift zij ijlings dicht,
ontsteekt de lamp wijl hij
Met gruwelijken spotlach grijnst:
‘Ha! ha! ze kent mij niet!’
Nu slaapt hij eindlijk! Slaapt hij? Neen!
Hij heft zijn handen op,
| |
[pagina 164]
| |
Staart ze aan met strak gespannen blik,
en draait en wendt en keert....
‘Vrouw, vrouw, vaag toch mijn handen droog!
roept hij haar angstvol toe;
Ze zijn zoo rood en kleverig;
vaag toch dat bloed er af.’
Die bede weigert zij hem nooit:
met zachte handen strijkt
Ze hem de dorre vingers warm
en zuchtend sluit hij 't oog.
Na dit vluchtig en stuksgewijs overzicht van Hilda Ram's verschillende verzenbundels, zijn thans enkele beschouwingen van algemeenen aard onontbeerlijk, om ons toe te laten over hare dichterlijke bedrijvigheid een rechtvaardig oordeel te strijken. - En vooreerst, welke gemeenschappelijke trekken ontwaart men in deze lange reeks verhalen? De keus der stof: 't is beurtelings het leven op het land of in de stad of aan zee, maar immer het leven van den kleinen man, den behoeftigen zwoeger, den nederigen burger. De trant, 't is: eene opeenvolging immer van tafereeltjes, treffend door de waarheid der opmerking, de stiptheid der weergave, de smaakvolle, liefdevolle behandeling. De helden, meest zijn het heldinnen; eene vrouw is gewoonlijk de hoofdfiguur; edele, krachtige verschijningen, de vrouwen; ernstig en zwaartillend in hare levensopvatting; vrouwen met een mannenziel, welke in het leven slechts zien de taak die het medebrengt, den last dien het oplegt; wier hoofdgevoel plicht heet, en wier liefde opoffering. De indruk, eindelijk: eene zachte weemoedigheid, voortvloerend uit den diepen ernst van de levensopvatting; en daarbij een gevoel van zelfbetrouwen, en een haken naar goed te stichten... Welke rol speelt de liefde in die lange reeks verhalen? Na rijp overleg, luidt het antwoord op die vraag: geene, of althans eene zeer ondergeschikte. Ja, komisch bijna is de indruk, wanneer men nagaat hoe Hilda Ram nu en dan met de liefde omspringt. Een enkel voorbeeld, uit ‘Op zes weken’. De jonge | |
[pagina 165]
| |
man, dien zijn vader zoo ernstig heeft aangespoord zich een vrouw te zoeken, heeft aan een meisje, wiens braafheid men hem roemde, eenen brief geschreven. Het antwoord is eene uitnoodiging om zich den volgenden morgen, na de vroegmis, op haren weg te bevinden. Hoewel het een dinsdag is, staat de jongen met zijn beste zondagpak tijdig genoeg klaar. ... Een moedgen blik nog werpt hij haastig in
Den spiegel, grijpt zijn' hoogen hoed, en heeft
Het huis verlaten! Snel ter kerk nu; maar
Daar komt een angstige twijfel zijnen stap
Vertragen: zal hij 't meisje kennen? Ze is
Ja, slank en bruin van haar; maar ach! er zijn
Er zóo zooveel! Hoe onbezonnen! Had
Hij haar door Trien een teeken aangeduid!.....
Wat nu gedaan? En, zie, de mis is reeds
Ten einde! Ewel! het maar gewaagd, er helpt
Hier geen gedraal! Met vragen komt men toch
Te recht!.. Zoo 'k durfde, 'k sprak tot deze hier:
Een kleine zwarte..... Neen, dat is ze niet!
En deze dan... een maagre blonde... Neen.
Nog minder; maar daar ginds... Voorwaar, dat moet
Ze zijn! Die frissche blos, toen haren blik
Zich schuchter herwaarts wendde, ja! die heeft haar
Verraden. Ja, dat is mijn Mieken! Nu
Geen twijfel meer, vooruit, Frans, moed! Zoo vader
Dat beven zag!’ Maar reeds is ze eenige stappen
Vooruit. Ras volgt hij haar en ziet nu van
Opzij haar lief gelaat, haar malsche wangen. -
O! mocht hij eens daarop een kus... ‘Ik vraag
Verschooning, jufvrouw, zou ik mogen weten,
Begint hij, of ge Mieken Rollens heet?’
Reeds wil zijn tong niet verder; vol verwarring
Terwijl hij naar zijn hoed wou grijpen, heeft hij
Haar hand geraakt en zij, nog hooger blozend,
Maar heimlijk lachend, trok die snel terug.
‘Die ben ik, knikt ze 't antwoord. Kom wat voort
En laten wij al gaande spreken.’ Gansch
Onthutst, kan Frans geen enkel woordje vinden!
Waar blijft die rappe tong, waar vader met
Zoo'n roem van spreekt?
Een oogenblik. Reeds wijkt
De ontzetting, gansch een vloed van woorden stijgt tot
Zijn mond: ‘Mijn duurbaar Mieken, laat me dus
| |
[pagina 166]
| |
U noemen, word mijn vrouwken! 'k Geef u gansch
Mijn hart, ik zal u vurig minnen, en
Als de appel van mijn oog beschermen. 'k Heb
Geen moeder meer, geen enkle zuster. Gij
Zult me alles zijn op aard! Met kloeken moed
Zal 'k werken om u geld en goed te schaffen.
Indien ooit leed u raken wil, ik geef
Om 't af te weren, bloed en leven. Slechts
Een woordje, mag ik hopen, Mieken! spreek!’
Met duizend woorden zweert hij trouw en vuurge,
Onbreekbre liefde...
Onwillekeurig denkt men daarbij aan Piet Paaltjen's meesterstukje: Aan Rika.
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrem, die den trein
Waar ik mee reed passeerde in volle vaart,
De kennismaking kon niet korter zijn
En toch, zij duurde lang genoeg om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje het ik meer, sinds ik u zag.
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de engelen aan te kennen zijn? En dan
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch dat ik daar niet tegen kan!
En waarom dan mij zoo voorbijgesneld,
En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
Doch kom! Bekende zij het ook niet zelf, in hare Gedichten, hoe zij in haar hoedanigheid van kwezelken zulke vreemde denkbeelden had over de liefde, wanneer zij ons ervan vertelde, op zijn Anna Byns: Maar liefde, of wat met dien naam men noemt,
Als er wordt getrouwd, - want daarna is 't vergeten -
Ik weet niet, waarom men zoo hoog die roemt!
Ze schijnt me een vergulden ijzeren keten.
| |
[pagina 167]
| |
Als 't verguldsel slijt, dan eerst komt men te weten,
Hoe zulk een kleinood soms weegt en knelt!
Zelfzucht, niet liefde, moest men 't heeten,
Dat zoeken naar schoonheid, dat zoeken naar geld,
Waar hart, noch geest, noch deugd wordt geteld!
't Is een jacht naar genot, de rest is maar schijn!
Gelukkig is 't niet altoos zoo gesteld!
Toch de nektar keert zoo vaak in venijn,
Dat het, dunkt me, best is kwezelken zijn!
De liefde, voor Hilda Ram, is zoo min mogelijk een hartstocht. Opoffering: zoo heet bij haar de groote veer van de daden der menschen. Tante-Moeder, Klaar, Veva, de beide Wanna's: in die schildering van de vrouw, die telkens en telkens bij Hilda Ram weerkeert, ligt er stellig iets groots, maar tevens iets eenzijdigs. De kracht hoort den manne. Onder zoovele namen, in zoo zeer verschillende toestanden, is het altijd dezelfde heldhaftige, offergrage vrouwenfiguur, wier karakter ontleed, wier handelingen verhaald worden. Al het overige is bijzaak, en dient alleen om de heldin te doen gelden, en de grootheid te doen gevoelen van hare taak van opoffering en toewijding. Dit is geen verwijt. De kunstenaar, zoolang wat hij levert schoon is, en veredelt en verheft, schept zooals het hem lust; hij moet zelf gevoelen wat zijn aanleg hem in staat stelt voort te brengen. Maar toch - al leest en herleest en bewondert men telkens opnieuw het groote talent van schetsen en schilderen der Antwerpsche dichteres, al brengt men telkens weer hulde aan de kunst van haren vorm en de verhevenheid van hare bezieling, in die eenzijdigheid ligt ook een gevaar, en 't scheen ons plicht daar met nadruk op te wijzen Eindelijk: in wat zij schreef tot hiertoe woont de lezer als toeschouwer bij wat Hilda Ram verhaalt; het is een hoogere vorm der kunst, wanneer hij gedwongen is mede te gevoelen, zich te verplaatsen in de toestanden die geschilderd worden, er in op te gaan, als gold het hem zelf. Wij durven vertrouwen, Lezer, dat men ons niet zal beschuldigen van al te groote verwaand- | |
[pagina 168]
| |
heid, wanneer wij aan het slot van deze beschouwingen de hoop uitdrukken dat, ook volgens uwe overtuiging, Hilda Ram dien hoogeren vorm der kunst bereiken kan, bereiken moet.. Over taal en versbouw zullen wij niet uitweiden. Enkele valsche klemtonen, enkele uitdrukkingen die wij zouden moeten afkeuren, zijn ten slotte maar nietige vlekjes in het geheel. Een wensch echter die ons van het hart moet: moge onze dichteres zich verzoenen met de rijmlooze jamben, die haar vroeger zoo goede diensten bewezen hebben! ‘Hilda Ram's Gedichten,’ zegde de heer Coopman in het Verslag van den vijfjaarlijkschen Prijskamp, ‘zullen, over het algemeen, om hunnen eenvoud en omdat zij spreken tot de verbeelding en tot het gemoed, even goed begrepen en genoten worden door den gewonen lezer, door de groote gemeente, als door den bevoegden kunstgenoot, die ze nogmaals en herhaaldelijk zal ter hand nemen, om het volledig verband tusschen hunne innerlijke en uiterlijke beteekenis en waarde na te gaan en te schatten, en eindelijk te bevinden dat, uit vele stukken der Antwerpsche dichteres, een menschenhart spreekt, eene warme en zielvolle stem stijgt, gedragen op de wreken eener doorgaans zoetvloeiende en welluidende dichterlijke taal...’ Door haren laatsten bundel verdient zij meer en meer dien lof. Tot hiertoe was elk nieuw gedicht een vooruitgang op de vroegere: - onze wensch en onze hoop zijn, dat het in de toekomst zoo zal mogen blijven.
Brugge. L. Scharpé. |
|