| |
| |
| |
Hulde des harten
Aan Dr. Aug. Snieders.
Vijftig jaar zijn heengevloden
Over 't werk van uwen geest,
Vijftig jaar zijt gij een zegen
Voor het Vlaamsche volk geweest!
Bij den avond van uw leven,
Haalt geen vreugde bij 't gevoel
‘Dag op dag, nu half een eeuwe,
Streed ik voor het edelst doel;
Vlaandren, taal en eigen zeden,
Godsdienst, plicht en burgerdeugd,
Wilde ik leeren schatten, minnen
't Was het droombeeld mijner jeugd,
't Was de prikkel rijper jaren.
En mijn grijsheid vindt haar lust
In den heilgen strijd mijns levens,
Waar mijn hoop gansch in berust.
Zoet gedenken, zalige avond!...
'k Voel een traan in ieder oog...
Reine peerlen van mijn harte,
Rijst als dankgebed omhoog!’
Heil U, brave - gouden harte,
Heil U, denker - edel hoofd!
Heil, die uit uw rijke gaven
Werken wrocht, die onverdoofd
| |
| |
Hunne glansen zullen spreiden
Bij den christen Vlaamschen haard,
En het Vlaamsche hart verwarmen
Voor den eigen Vlaamschen aard;
Werken, met het hart geschreven,
't Onverbasterd Vlaamsche hart,
Dat het ware en schoone huldigt,
En den boozen tijdgeest tart
Azend steeds op goud en gunste,
Wroetlend in den driftenpoel,
Om dáár 't heil uit op te raaklen,
Valsch geschat als levensdoel;
Werken, die de Moedertale
Fier ten toon spreidt als een schat
Onder al de puikjuweelen,
Die haar letterschrijn bevat.
Heil U, die zoo lang en machtig
't Wapen van het dagblad torscht,
Voor de welvaart in den lande,
Voor het heil van Volk en Voist,
Voor den bloei der grijze stede
Zittend op den Scheldeboord,
Die gij mint als eene moeder,
Wie geheel uw ziel behoort!
Heil U, dichter, heil U, strijder!
Groot en heerlijk staat uw werk!
Dankbaar voor uw rustloos pogen,
Zegent U èn Staat èn Kerk.
Zal uw penne nu beroesten
Na de noeste, zware taak?
Forsch uw stemme niet meer klinken?
Eindigt nu uw lange waak?
Neen, o neen! de zoon van Vlaandren
Hoopt nog op uw scheppingsmacht,
't Jongste van uw geesteskindren,
‘Ryfka’ toont nog jonge kracht;
Neen, nog zult gij 't wapen klemme
| |
| |
En nog roem op roem bevechten
In den kamp voor God en land;
Neen, gij kunt, gij zult niet rusten,
Nu de vijand, naakt en driest,
Met zijn plannen uit durft komen
In een duivelsch brein gegist!
Meester in de letterwereld,
Slaver op het eelst gebied,
Die de rechte, de eigen wegen
Uwer roeping nooit verliet;
Steunpilaar van Kroon en Alter,
Zanger van der vadren waard',
Geeselroê van drift en ondeugd,
Leeraar aan den Vlaamschen haard,
Waar, in 't kleed der fantazije,
't Woord uws braven harten boeit,
En de zielen, innig luistrend,
Voor de christendeugd ontgloeit:
Paus en Koning, Belgie, Neerland,
En het Vlaamsche volk, zijn liefde,
U voorzeker waard nog meer.
De afgunst ook was U ten deele
't Gift der onmacht ook uw loon...
Want de nijd, spijts zijn bedoeling,
Vlocht ook mee uw zegekroon:
Zijn venijn verkloekte uw gaven,
Scherpte uw rijke vindingskracht...
En het haatlijk, vuig gebroedsel
Sloop terug in zijnen nacht.
Zoo de mostplant, immer knagend
Aan der eiken ruwe schors,
Mag den woudreus niet verhindren
In zijn steigren fier en forsch.
Lettervorst, gevierde kamper,
Veel, zeer veel schonk U de Heer;
Dankbaar voor de rijke gaven,
Bracht gij veel ook tot zijn eer.
| |
| |
En ook Hij, die U zag woekren,
Met uw rijkbedeeld talent,
Zal U 't loon der braven schenken,
Dat de wereldling niet kent:
Stille vroolijkheid des harten,
Kalmen avond van 't bestaan,
Zalig uitzicht op een leven
Waar de lauwren niet vergaan.
Antwerpen, 1 Januari 1895
|
|