| |
| |
| |
Één man, één woord. Kerstvertelling.
Hewel, vrouw, wat scheelt u? Gij drentelt zoo maar het huis rond, maar taal of teeken krijg ik niet van u.
- En gij zit daar nochtans blijgemoed te staren op uwen kerstblok; 't is alsof gij het niet gebeteren kondet. Waaraan denkt ge zoo?
- Ik? Wel, aan alles, en toch eigenlijk aan niets.
- Nu, ik wel, herneemt de vrouw, stilstaande en haren man eenigszins spottend beziende, ik denk wel aan iets: ik vraag maar gedurig aan mij zelven waarom toch, dezen nacht nog, alle jaren die kerstblok hier moet branden in plaats van een ander houtvier of, liever nog, de stoof.
- Ja, zegt de man, dat heb ik zoo van vader altijd gezien en gelijk hij dat deed wil ik dat ook doen, zoolang ik leef en baas blijf.
- Dus, omdat vader dat deed! Maar vader deed zooveel. Vader ging naar de Kerstmis, en te biechten ook als 't hoogdag was; hij hoorde 's Zondags vespers en lof en ging in de week ook al dikwijls ter kerke. Verder nog derfde hij vleesch en vet des Vrijdags en op zulke dagen als deze enz. Maar dit alles zijn immers bijgeloovige dwaasheden van den ouden tijd.
- Ja, dat zijn ze, grommelt de man.
- Maar die kerstblok alléén, die blijft verschoond, vervolgt de vrouw, die alléén heeft het voorrecht tijd en aandacht in te nemen van een overtuigd en verlicht man, zooals gij. Is dit niet onverklaarbaar?
De huisvader, die inderdaad aan den heerd bezig zit met, vol bezorgdheid, een dikken blok hout goed in vlam
| |
| |
te houden, heft bij de opmerkingen zijner vrouw nu plots het hoofd op en zegt meer of min gestoord:
- Hebt gij lust om te gekscheeren, Melia, hewel ga dan uw gang maar. Ik, ik heb lust om mijn vierken hier te stoken op mijne manier; ik heb dat ééns zoo gezegd en beloofd en ge weet, bij mij is 't: één man, één woord.
- Kom, kom, Vitus jongen, daarom u geen kwaad bloed gemaakt! Ik betwist immers uwe meesterschap niet, en zelfs misjon ik het u niet, dat gij uw genoegen in dat vierken vindt. Zie, om u zulks te bewijzen wil ik mij wat bij u zetten; alles is nu toch meest aan kant en gereed voor morgen; dus ons de schenen een beetje warmen zal ons deugd doen; 't is koud en allengskens worden wij al eenen dag ouder.
Baas Vitus, zooals de vrouw hem noemt, richt nu de gebogen leden gansch op en met een halven lach zijne wederhelft beziende: ‘Ja, zoo is 't beter,’ zegt hij.
En zij herhaalt het woord met eenen zucht: ‘Beter, beter Ach zie, man, mij dunkt het zoo dikwijls dat er hier zoo veel, o zoo veel toch beter zoude kunnen gaan, als wij maar wilden!..
- Als wij maar wilden, 't is veel gezegd dat! En wat zooal, als 't u belieft?
- Bij voorbeeld, man, was het niet beter, en veel beter, de eerste jaren van ons huwelijk, als wij nog deden en heten wat vader en moeder deden en lieten, omdat wij nog geloofden gelijk die brave ouders? Was het hier niet ééns zoo gezellig, niet dubbel genoeglijk, als wij ons niet bekommerden met al die nieuwe wijsheid en met al die berekeningen van eens andermans winsten en inkomsten enz.?
- Jamaar, Melia, de wereld is nu zoo niet meer, mensch; wij hebben geleerd te denken, wij hebben gehoord en gelezen en 't valt nu zoo gemakkelijk niet meer aan pastoors of andere rijke luiaards den armen werkman te bedriegen!
- Maar ik zie echter niet wat er voor ons gewonnen is met al dat weten en al dat strijden om gelijk en om recht alhier en recht aldaar! Rijker of gezonder zijn wij er toch niet door geworden en welgezinder nog veel min. Ik beweer maar, Vitus, en dit zult ge niet loochenen, dat het hier vroeger veel beter en vroolijker was. Nu vraag ik maar enkel wie ons zou beletten te doen en te denken als toen?
- Wie?... Onze overtuiging, ons geloof, vrouw!
| |
| |
- Ons geloof, ja; of liever ons ongeloof, helaas!
- Maar vrouw, nu gaat gij toch zeker niet zuchten omdat gij verstandiger zijt dan zoovele dwaze vrouwen, omdat gij klaar ziet in den gang der wereld en recht uit onrecht, waarheid uit bedrog weet te scheiden?
- Ik betreur de gerustheid van gemoed, Vriend, die wij verloren hebben, ik betreur de hoop en dus den moed dien wij kwijt zijn zoohaast er iets hapert. Gij weet het nog genoeg, niet waar, van in uwe laatste ziekte, ook nog bij het missen onzer erfenis van Tante Elie en zelfs, dagelijks, bij het leiden en beteugelen van onzen Medard; wat.....
- Ja, die ook, onderbreekt de man wrevelig, wat is er met hem aan te vangen! Hij luistert naar niets!
- Omdat wij geene wapens hebben, man, omdat wij geene wapens hebben!... Zie, denk er van wat ge wilt; maar dikwijls benijd ik het geluk van uwen broeder Jaak!
- Jaak nu, roept de man nog bitsiger; eerst Elie, dan Medard, dan Jaak! Zijt gij er waarlijk op uit, Melia, om mij dezen avond alle kwaad bloed mogelijk naar de hersens te jagen?
- Gij weet wel, niet waar, Vriend, dat uw broeder, ook bij mij, op 't beste bladje niet staat, daar hij het is, beweer men, die u bij tante heeft zwart gemaakt; iets wat intusschen, juist niet bewezen is. Maar dit nu daargelaten; moet gij niet bekennen dat in dit huishouden orde heerscht, dat daar overeenkomst en welgemoedheid te huis zijn en de kinders er hunne ouders helpen en eerbiedigen? En zoude het juist niet zijn omdat deze laatste er de wapens nog bezitten om het komende kwaad te keer te gaan; juist omdat zij nog gelooven en doen gelooven dat God het goed loont en het kwaad straft?
- Dus zoudt gij waarlijk nog willen zijn zooals die achteruitkruipers!
- Achteruitkruipers, achteruitkruipers! Maar die menschen gaan vooruit, en gingen vooruit zelfs vóór hunne zoogezegde deeling, dat was te zien en iedereen weet dat!
- Ja, ja, al zulke pijlaarbijters en mouwvagers, dat wordt door pastoors en nonnen ondersteund, waarmede zou dat moeten bekommerd zijn?
- Foei, Vitus, dat is niet schoon van u, man! Vroeger hebt gij wel honderd malen zelf gezegd dat pastoors en nonnen naar uwen broeder niet omzagen, omdat hij uw karakter heef
| |
| |
en voor niemand omgaat om de waarheid te zeggen!.... Maar als nu alle godvruchtige menschen noodzakelijk valsch moeten zijn en bij de geestelijken op schuim moeten loopen, dan is uw kwezelke ook.....
- Ho, ho! Als 't u belieft, Moederke, onze dochter is er eene uit één stuk, eene van die echte goede die 't meenen, en die het doen lijk zij meenen; eene uit de duizend is zij en van haar wil ik geen kwaad hooren; verstaan?
- Nu goed, wij weten het wel dat zij uw hertelap is; en toch, in allen gevalle, is zij in haar eenvoudig geloof en met al hare verouderde gewoonten, niets dan eene arme sukkeles, een onnoozel, onwetend schaap!
- Kom, Vrouw, 't is schande zoo met uwe dochter te gekken, vermaant de man ernstig; met haar die ons altijd zoo genegen en gedienstig geweest is; met haar het licht, de blijheid en het leven in ons huis. En waar hadden wij geweest, zonder haar. als wij, verleden winter, beiden zoo erg met de influenza lagen? Kon er wel eene moeder beter voor hare kinders zorgen dan zij voor ons, en daarbij nog voor al de anderen zorgde? En wat er ook tegengaat of verkeerd zit, is zij het niet altijd die alles in de beste vouw slaat en den weg wijst tot vrede en overeenkomst? En met zulk een meisje kunt gij spotten, Vrouw?
- Neen, neen, baas lief, met haar spot ik geenszins! 't Is veeleer met ons dat ik lachen wil, met ons eigen, ja, die zoo veel dingen zeggen en doen die met elkander in strijd zijn. Ik bewonder Nella, integendeel, en... en wil ik u iets zeggen om te bewijzen hoe ik het meen?... Hewel ik ga morgen, om vijf men, naar die lange Kerstmis!.... En wilt ge meêgaan, zooveel te liever.
- Wel, wel, dat braaf vrouwtje, roept Vitus. Ziedaar nu eene moeder die bekeerd wordt door hare dochter! Ha, daarmede moet ik deze gelukwenschen, wacht maar! Met mij, echter, is het juist zoover nog niet gekomen, bij een man valt de overtuiging zoo gemakkelijk niet omver: één man: één woord, dat weet ge..... Nu, nu, 't kan misschien zoo al goed zijn voor vrouwen, ziet ge..... Maar, waar zit Nelleke dan toch zoo lang; ik ben ongeduldig haar het goede nieuws te berichten.
- Zij is nog werk naar huis gaan dragen en terzelver tijde eenige boodschappen doen, haast is ze daar.... hoor: is dit haar stap niet?
| |
| |
Inderdaad, eenige oogenblikken later stapt een jong meisje welgemoed het huis binnen. Zij ziet er zoo drij tot vier en twintig jaren uit, schijnt gezond en wel te pas en daarbij zeer handig en vlug. Zij glimlacht eenigszins schalks als ze den kerstblok bemerkt en zegt terwijl ze haren korf ijdelt: ‘Hasa, daar haalt gij eer af, Vader, zoo een schoon kerstviertje; dat zal deugd doen want 't is koud, buiten.’
Maar Vader is ijlings van zijnen stoel opgestaan en statig voor zijne dochter buigend zegt hij met gemaakte plechtigheid: - Ik wensch u hertelijk geluk, Juffrouw mijn Kwezeltje, om de behaalde zegepraal!
Nelleke wordt rood tot achter de ooren (zou hij wel iets vermoeden?) toch vraagt ze bedeesd naar de reden van dien gelukwensch. Moeder heeft intusschen de verlegenheid harer dochter wel bemerkt en zij lacht heimelijk; immers, zij weet wel van iets. Doch vader, die niets bijzonders bemerkt of het niet wil bemerken, zit terug op zijnen stoel neder en lacht.
- Ja, ja! zegt hij, speel maar de onnoozele, alsof ik niet wist dat uwe schoone sermoenen Moeder den kop hebben doen draaien en zij nu met hare dochter om ter best wil doen om Onze Lieven Heer van het Kruis te bidden.
- Wel Vader, wat leelijke redens, pruilt Nelleke..... En als Moeder nu eens genegen was om een Onze Vader te bidden, wel dit kan immers toch nooit kwaad!
- Jamaar, jamaar; verbeeld u eens dat die brave vrouw nu morgen in den donkeren en de koude naar de Kerstmis wil loopen (misschien wel te biechten gaan ook) en dat ze wel zoude willen zelfs dat hare goede Vitus meêginge! Wat dunkt ge daarvan?
- Is dat waar ook, Moeder, lacht Nella, wel dat is een goed gedacht! En gij, Papatje, wat zou u beletten aan Moeder en mij eens dit pleizier te doen?
- Ik ga naar de achturenmis, dat weet gij, zegt hij; dit is waarlijk al vet genoeg en zij duurt nog veel te lang.
- Maar de kerk zou u toch niet op het hoofd vallen, Vader, als gij eens wat langer bleeft, en 't ware een veranderingje. Gij zult het toch ook niet laten voor 't gepraat van anderen, dat weten wij, daarvoor zijt gij veel te zelfstandig en uw eigen meester.
- Zoo is 't, zegt de man gevleid; ik laat mij door niemand leiden of wetten stellen in die zaken; ik heb mijne over- | |
| |
tuiging en doe lijk ik meen en zeg: één man, één woord..... Maar, zeg toch, wat ter wereld zou ik daar gaan doen, ik die.....
- Die toch weet dat al die dingen maar komediespel zijn, voleindigt de moeder.
- Al ware het maar om die verhevene plechtigheden nog eens te zien, herneemt de dochter; en dan, dat veirukkend muziek!..... Ho ja, 't is waar, ik vergeet het haast nog te zeggen: Vader, gij die zoo voor 't muziek zijt, dat moet ge noodzakelijk hooren, man; zulk muziek en zoo een Kerstliedje; ach, hoe statig en zoet, terzelfder tijde! Het heft u, als 't ware, van de aarde op naar omhoog!
- Zoo zoo, en sedert wanneer zijn hier zulke felle muzikanten? Nooit heb ik in onze gemeente iets gehoord dat op muziek geleek of 't werd er door vreemden gedaan.
- Maar, Vader toch! En weet gij nog niet dat sedert maanden alles veranderd is? Dat men nu in onze kerk zoo schoon zingt en zelfs dat men koorzangen en stukjes leert om in 't kort een Concert te geven in Den gouden Leeuw?
- Ik heb er hier en daar zoo al eens hooren mede lachen, ja. De pastoorsschool moet wat opgehemeld worden, zegt men; daar is, zoo 't schijnt, geld noodig en die arme sukkelaar van Mijnheer Pastoor kan dat toch uit zijne eigene kas niet gaan halen. Daarom, zegt men, worden eenige boerenjongens gedwongen wat onnoozele liedjes en armzalige komplimentjes van buiten te leeren; en zij, die verder Mijnheer Pastoors beste kinders willen blijven, zijn gedwongen, weêral, dat spelleke te gaan aanhooren, in de handen te klappen en... dan nog te betalen, op den hoop toe!
- Maar, Vader toch!
- Ja, Vader toch! En zijn het die felle muzikanten die ik zoude moeten gaan bewonderen? Wel, wel! En wie stampt die lomphouten in eens al die kunst in? Dat nieuw stuk koster zeker, dat nog geen mensch kan bezien zonder dat hij beschaamd en beteuterd ten gronde kijkt als hadde hij een potje gebroken?
Wederom wordt Nella rooder, doch zij bedwingt wellicht hare innigste gevoelens, terwijl ze moedig antwoordt:
- Ja, ja, stuk koster,..... beschaamd en bedeesd..... Nu wat dit laatste betreft, daar kan iets van zijn; ook al met sommige personen zeker?.... Maar wat het kosterschap aangaat, daarin is die geen stuk, maar wel een heele, dat
| |
| |
verzeker ik u. Weet gij wel, Vader, dat hij meer dan twaalf medalien en diplomas bezit zoo voor muziek als voor alle slach van dingen zijn vak betreffende? Weet gij dat hij nog dezen zomer de tweede is uitgeroepen in den prijskamp van Brussel, tusschen al de organisten des lands? Jamaar, dat is iemand, dat!
- Zoo, zoo, lacht vader weêr; wat zijn die kwezeltjes toch op de hoogte van alles wat hun kerkgedoen maar betreft. Doch weet gij ook wel, meisje, dat het, voor zoo een heilig zieltje, maar aardig staat eenen jonkman zoo te verdedigen? Waart gij zijn liefje, gij deedt het niet beter!
- Maar vader toch, zegt de dochter wederom, doch nu op eenen heel anderen toon en als bedeesd.
Moeder komt haar nu echter ter hulpe.
- De waarheid mag toch ook wel eens gezegd worden, gelijk over wie, meent deze; ik ook houd van al dat afkeuren en beschimpen niet zonder dat men wete waar het scheidt..... Maar zeg, dochter, hoe kunt gij het ooit te weten komen dat die mannen zoo schoon zullen zingen morgen, gij hebt het immers niet gehoord?
- Of ik het gehoord heb! juicht deze. Gij weet, daar het werk zoo geschikt kwam, hebt gij mij korts na den middag laten te biechten gaan; het was echter nog wat vroeg en juist waren de muzikanten eene laatste maal hunne mis aan 't herhalen; zoo hoorde ik het, o God, hoe schoon! Waarlijk, vader, 't is zooals moeder zegt, zonder ondervinding kunt ge niet oordeelen. Ga dan luisteren, man: ge zult daar hooren: Hendrik van den Notaris, Jacob Toonken en den jongen doktor, die alle drij in hunne scholen muziek geleerd hebben, gij zult er hooren twee drij aankomelingen die alle dagen naar 't conservatorium gaan van de stad maar die ik u niet ga noemen, nu; gij zult er nog hooren Driesken uit Den Handboog en zelfs den ouden Jellen van wie gij altijd gezegd hebt dat zij zulke prachtige stemmen bezitten, waaraan niets ontbreekt dan oefening en beschaving. Hewel, dat alles is nu beschaafd en geschaafd en geoefend, daartusschen komen dan nog wat jonge, frissche stemmetjes bij; wel Vader lief, wees zeker dat het puik is.
- Zie, waarachtig, gij halve tooveres, gij zoudt een mensch doen watertanden, schertst de baas, terwijl hij zijnen kerstblok nog eens omwentelt. Hewel, hoor, ik wilde 't wel door mijn eigen eens vaststellen of het zoo veel schilt;
| |
| |
maar... hoe gedaan? De kleinen kunnen toch alleen niet blijven en op Medard is geen staat te maken; die slaapt dan wederom als een rus, want ziet nu is die weêral nog niet te huis.
- Ja, 't is waar, zegt het meisje, ik ben Medard tegen gekomen; hij zal om tien uren te huis zijn, heeft hij mij verzekerd.
- Ja, ja, verzekerd, er is veel staat op te maken!
- Maar wat nu het tehuis blijven betreft, zegt Nella, trek maar gerust op met moeder. ik zal wel tehuis blijven!
- Gij? En moet ge niet.....
- t' Onzen Heere gaan, wilt ge zeggen? Bekommer u daar niet mede, vóór vijf uren ben ik reeds tehuis. Dan, het muziek heb ik toch reeds gehoord en in de Hoogmis, als 't God belieft, hoor ik nog wel iets. Zoo doe het dan maar, Vader, zonder u te bekommeren, dan zult gij zien en hooren wat dat stuk koster kan uitwerken!
- Hewel ja, ik doe het, roept Vitus opgeruimd; en als ik dat eens zeg 't is zoo: één man één woord! En waarachtig, ja, als die knappe koster het naar mijn zin doet;... zie dan!...
- Dan, herhaalt de moeder, wat?
- Ja, dan bied ik hem tot belooning zijn felsten advocaat, zijn trouwsten voorstander als bruidje aan in den persoon van Jonkvrouw Petronella, Isabella Kerstenen!
Daarop lacht de vader hertelijk met de klucht en moeder lacht mede; de dochter, echter wordt beurtelings rood en bleek en doet geweld om hare aandoening te verbergen.
- Maar als hij u dan eens bij uw woord neemt, schertst Melia, wat dan?
- Ja, een woord is steeds een woord bij mij, lacht de man; maar dan is zij daar immers nog, zegt hij, zijne dochter aanwijzend; haar woord toch is het laatste!
- En als ik u ook eens bij uw woord neem, vraagt deze eenigszins hersteld, eenigszins verlegen; wat dan?
- Ja, daarin ben ik gerust, meent de man. Maar wat spreuken toch voor een kwezeltje!
- O! zoo een ding kent ge soms toch niet, weêrlegt Nelletje, schalks den vinger opstekend, pas maar op, Papatje!
En dan nog blijf ik er bij, zegt deze uitdagend: één man, één woord! Beproef het maar, ge zult het ondervinden.
In de nabijheid wordt men nu echter stemmen gewaar
| |
| |
op straat; 't is Medard die van zijne gezellen afscheid neemt. Niet zoohaast heeft de vader de stem zijns zoons herkend of zijn gezicht versombert, zijn lach is weg, als weggetooverd.
Is dit nu geen wonder? Die zoon, in vaders denkbeelden opgevoed, die zoon van vaders zoogezegde overtuiging doordrongen zóódanig dat hij aan niets meer gelooft en overal het haantje vooruit is waar er tegen de oude vooroordeelen en het bijgeloof geworsteld moet worden; die zoon is hoegenaamd vaders troost of trots, zelfs zijn vriend niet!
Intusschen hij, die hier reeds twee maal ter sprake kwam, treedt binnen. 't Is een welgebouwde jongen die, op 't zicht te oordeelen, een jaar of twee moet gelot hebben. Zijne trekken zijn echter niet aangenaam: zij getuigen van vermoeidheid en overspanning, zooniet van geest - dan toch van levensgenot; zijne oogen zijn glansloos en zijn gelaat dof van kleur en mat. Niet zoohaast is hij den dorpel overschreden of, het vier bemerkend, zegt hij: ‘Hasa! Vader, de verlichte vrijgeest is nog eens met zijne oude superstitien voor den dag gekomen. Hoelang nog zullen wij hier in huis van dien onnoozelen trantel moeten zien!’
- Hoor, mijn schoone Mijnheer, dat gaat mij aan, zegt vader Vitus, en zoolang ik hier ben doe ik mijn zin. Wie 't zoo niet aanstaat ga waar hij beter is.
- Ja, altijd 't zelfde liedje, spot de jongeling bitter; maar met aldat komen uwe vrome daden toch niet overeen met uwe groote woorden, man, dat zeg ik!
- Hoor, genoeg daarvan, zoo breekt de moeder af met dien woordentwist; wilt gij eten, jongen, 't is nog warm; ziedaar...
- 't Ziet er waarlijk nog lekker uit, schertst de aangesprokene, zoo een magere kost! Nu, ik dacht het wel; daarom ben ik met Nandje meêgegaan bij den President. Die had, voor de vrienden een goeden schotel gebraad met aardappelen doen bereiden waarna een malsch kieken; dat was andere kost, hé, met den vigeliedag?
Nella, die hij onder dit gezegde misprijzend beziet, schudt eventjes treurig het hoofd en zucht: ‘arme jongen!’
- Ja, ja, arme jongen, herneemt de broeder. Ga dit nu maar zaturdag aan den onderpastoor vertellen, meisje, dan krijgt ge zeker geene absolutie.
| |
| |
- En ik herhaal u nog eens, Medard, zegt de vader gestoord, dat gij Nelleke daarover met rust zult laten. Elk doet hier naar zijn gedacht, in die zaken; zij en gij en iedereen. Ik wil daarover dus niet getwist hebben of geene spotredens hooren.
- Nu, nu, wij weten 't wel, Juffer Pieternella mag in hare godvruchtigheid niet gestoord worden. Proficiat, mijn duifje, dank aan u mag broeder Medard hier staan waar de bezem staat, en zwijgen is voor hem onverbeterlijk. 't Zal dan maar best zijn dat ik onder de sargien kruipe; ook, als ik morgen vóór elf uren niet beneden ben laat mij maar in rust, 't is een teeken dat ik goed lig.
Daarmede is de lieve zoon naar boven getrokken, zonder der ouders zegen, zonder iemand zelfs goeden nacht te wenschen, hij is daartoe immers veel te groot geworden en veel te verstandig en te beschaafd ook!
Aan 't smeulend houtvuur schijnt men daar echter niet veel belang in te stellen; zulkdanige handelwijze zal gewis schier als dagelijksche kost tellen; want, nadat vader in zijn eigen nog wat gegromd heeft neemt het gesprek op nieuw eene andere wending.
Eindelijk is de kerstblok haast gansch opgebrand, geen laai is er meer in te krijgen en, hoe voorzichtig de baas hem ook behandelt, toch stort hij gansch in een gloeienden hoop kolen neder.
- Tijd van slapen gaan, menschen, zegt de man.
- Ja, vooral nu gij zoo vroeg op moet zijn, baas, antwoordt Melia; ga dan maar gauw, vent; ik moet nog een minuut of twee met Nella hier blijven, alles is nog in regel niet.
- Gewis moet gij nog 't avondgebed helpen opzeggen, schertst hij weder, niet waar, braaf vrouwtje?
- Ook al mogelijk, baas; slaap nu maar rustig; ik zal den gloed voorzichtig onder de asch ratelen en dan stil bovenkomen om u niet te storen; wees zonder vrees.
- Nu, zooals gij wilt! - En een stillen doch welgemeenden groet aan vrouw en dochter sturend trekt hij den trap op.
't Is nog zoo geen kwade vent, die baas Vitus, verwaand is hij, ja, en vooral misleid. Zie, eer hij nu in bed stapt maakt hij nog een kruisteeken; uit oude gewoonte doet hij dit dagelijks, meest altijd gansch verstrooid, doch nu gaat
| |
| |
het trager en oplettender; waarom? Hij weet het zelf bijna niet en in zijn eigen moet hij er mede lachen. Eer hij echter in slaap valt komen hem Nella en Medard nog voor den geest; welk verschil! En dan met die anderen, die veel jonger zijn, hoe gaat hij het met die nu aanleggen? Van den grooten kan hij niet veel goed zeggen, neen, waarlijk niet en nochtans, die kweekte hij naar zijne overtuiging! o Neen, van de degelijkheid dezer overtuiging, vooral om kinderen te kweeken, is hij nog juist zoo overtuigd niet!
Intusschen zijn moeder en dochter beneden tusschen vier oogen.
- Ja, ja, meisje, 'k heb het wel gezien, zegt Melia, en ook, ik heb er al iets over gehoord toch; wat is daar nu zooal van?
- Wel Moeder, wat kan ik daaraan doen? De jongen heeft het zeker in mij gezien, dat word ik al lang gewaar; nochtans mij aanspreken durft hij echter niet.... als hij mij ziet dan blozen en bedremmeld zijn, ja, lijk vader zegt, en daarmede al.... Toch, aan onkel Jaak heeft hij naar mij vernomen, ja, en die heeft het mij overgezegd.
- En wat hebt gij hem laten antwoorden?
- Ik heb gezegd dat hij zulks met u en met vader moet zien klaar te spinnen.
- Dus, gij hebt niet geweigerd!
- Ach, Moeder!
- 't Ware het ergst voor uwen vader, kind!
- En voor u dan, Moeder? Er is zooveel werk hier.... Ook, ik heb nog niets gezegd.... ik ben nog zoo jong, ik kan wel.... ik zal.... Ach Moeder, Moeder!
Beschaamd en ontsteld bergt de maagd haar brandend gelaat aan moeders boezem Wat gaat toch in haar om?
- Ja, ja, wij zijn er wel mede, mompelt de vrouw; wie hadde zoo iets van u gedacht, meisje! In alle geval, wij zullen zien alles in 't beste te keeren; laat mij maar begaan, kind.... Maar zie, nu is het tijd om ons vuurken uit te dooven en op te trekken.... Doch.... gij moet nog bidden zeker?
- Natuurlijk, Moeder.
- Bid dan hier, 't is boven zoo koud!.... Daarbij ik zal meêbidden, als ge wilt.
- o Ja, Moeder, doe dat, 't zal nog zoo wel gaan!....
- Ik weet het wel, en daarbij, kind, rechtuit gesproken, uw vader lacht er wel mede, maar ik voel dat ik moet ver- | |
| |
anderen of 'k heb geene rust meer. Ach, wat was hier alles veel beter toen wij nog eenvoudige, christene menschen waren en van al die nieuwe wijsheid niet wisten!
- Het zal altemaal nog wel eens goed komen, Moeder, ge weet wel dat Vader zoo wonderlijk niet is. Laat ons dan maar moed hebben.... en nu:
In den Naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes Amen.
(Wordt voortgezet.)
Heist-aan-zee.
Al. Walgrave.
|
|