Parc. - (Afgeleid van 't Grieksche ‘par’ en ‘orkos’, bij en gebouw).
Scure. - Duitsch: ‘scheuer’, Fransch ‘écurie’,
Beloken. - Gesloten, van het oude ‘beluiken’, nog overig in de benaming van den Zondag na Paschen: beloken of (verbasterd) blokken Paschen.
Stoet. - Imperf. van standen, (saâmgetrokken ‘staen’).
Here. - Heir, vergadering.
Vroet. - Verstandig, nog overig in ‘vroedvrouw’ en ‘vroedschap’,
Van. - Wij wachten ons thans voor iets.
Baraet. - Bedrog, list; is wel niet afgeleid van bal en laet, slechte raad; men denke hier aan 't Grieksche ‘prattein’,
Quaet. - In den zin, in welken wij nog het woord ‘vuil’ een enkele maal gebruiken; zoo het Duitsche ‘koth’, vuilnis, drek.
Mach. - Van moghen, kunnen.
Dorper. - Elgenlijk dorpeling; voorts gebruikt in den zin van eenvoudige, en dan, evenals het Fransch ‘vilain’, ook in de beteekenis van verachtelijk mensch, smeerlap.
Heet. - Met name, Lat. ‘nomine’,
Te waren. - In waarheid, dikwijls als stopwoord gebruikt.
Gewout. - Beschikking; het Duitsche ‘walten’ beteekent beschikken. De verwisseling van al en ou is een zeer gewone, men vergelijke ons houden en 't Duitsche halten, koud en kalt, ons kout en ons kallen enz.
Hout. - Hout en hulde is 't zelfde; iemand ‘houw en trouw’ zijn.
Dingen. - Rechtspreken, (waarvan men vroeger ten onrechte Dinsdag afleidde, dat daarom eertijds Dingsdag geschreven werd).
Temmerman. - Timmeren, frequentatief van timmen, het Grieksche ‘demein’, waarvan ‘dooma’, dom.
Love. - Van ‘lof’, dus prijzenswaardig.
Eeke. - Eikenboom.
Ontwee. - Het Duitsche entzwei.
Pape. - Priester, Lat. papa.
Spiker. - Vooraadschuur (van spica, aai), dan: kast.
Bake. - Het Eng. bacon, spek; oudtijds verstond men onder een bake of baecke een varken.
Gelach. - Gelag, vertering, spijs.
Verholenlike. - Op verholen wijze.
Grosthuizen.
F.W. Drijver.