Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Een ‘Nederlandsch’ leesboek.In den laatsten tijd hebben wij het van de jongeren op alle tonen gehoord: ‘Onze letterkundigen moeten eerst hunne taal leeren en dan aan 't schrijven gaan.’ (W. De Vreese.) ‘Onze taal wordt in Zuid-Nederland erbarmelijk slecht geschreven.’ (H. Meert.) Eens die stelregels afgekondigd, heb ik altijd gedacht, dat de ievervolle kampers voor taalwetenschap eindelijk de zaken nader gingen bepalen, de punten op de i's stellen: eindelijk eens zeggen welke letterkundigen er hier zooal hunne taal dienen te leeren en waar, in Zuid-Nederland, onze taal dan toch zoo erbarmelijk slecht geschreven wordt. De heer W. de Vreese, medewerker aan het groot Nederlandsch Woordenboek, heeft het, op dit gebied, bij zijne polemiek met den heer Prayon-van Zuylen gelaten. De heer H. Meert, schrijver van ‘Het voornaamwoord Du’, is in Vlaamsche nieuwsblaadjes, die misschien geene de minste aanspraak op taalkundige titels of letterkundige waarde maken, op zoek gegaan en heeft daar, onder anderen, het woordje warbol gevonden, waaromtrent hij zeer geleerde aanmerkingen heeft in 't midden gebracht. Deze verwekten echter tegenspraak bij zijn jeugdigen geestverwant M. De Vreese; dan kwam er tegenantwoord van M. Meert en alles laat voorzien dat die warbol een echte warboel worden zal. | |
[pagina 82]
| |
Ik heb mij afgevraagd of het sop de kool wel waard is De heer Meert zal wel te doen hebben, als hij al onze nieuwsblaadjes gaat voor 't gerecht dagen. Het zal gebeuren dat zijn politiebureau - want hij houdt sterk, zoo 't schijnt, aan de uitdrukking taalpolitie - zal volgetast zijn. Zou de heer Meert wel denken dat Vlaamsch-België het monopolium der taalverknutseling bezit? Zou dat bedrijf in Nederland en elders niet gekend zijn? Doch daar ligt, meen ik, de knoop niet. 't Is bij jongeren, die op de hoogeschool taalwetenschap studeerden, zooals zij het alom uitbazuinen, mode geworden een beetje te smalen op redereen, die hier vóór hen Nederlandsch schreef, zonder het bij hoogleeraars geleerd te hebben. Zij schijnen te vergeten dat het nog zoo lang niet is, dat onze hoogescholen ernstig ingericht zijn voor het onderricht in de Nederlandsche taal en dat de professors, die daar doceeren, ook wel een weinig hunne kennis te danken hebben aan privaatstudie, die vele onzer schrijvers - en de minste niet - heeft gevormd. Die wetenschappelijk opgeleide jongelingschap gaat denken dat al de ouderen hun brood in ledigheid geëten hebben en dat het eigenlijk maar groote kinderen zijn in zake van taal- en letterkunde. - ‘Wij hebben allen veel te leeren’ heeft een hunner gezegd Niets is zoo waar, doch jongeren mogen met vergeten, dat het hun wel eenigszins aan tijd ontbroken heeft om veel te lezen en te studeeren, wat ouderen reeds onder de handen kwam, en dat het dus nog al gewaagd is, als men nog al zijne schoolbroeken niet versleten heeft, seffens iedereen en bloc de les te spellen. Die jonge heeren maken misschien onderscheid, zou men meenen. Dat kan zijn; maar zij hebben begonnen met in 't algemeen te spreken en hebben de nadere bepaling hunner... ik zal maar zeggen beschuldigingen, te lang uitgesteld. Op die wijze hebben zij ook op al de Vlaamsche schrijvers de zware verdenking laten wegen dat deze hunne taal niet kennen. | |
[pagina 83]
| |
Velen dezer hebben niet geprotesteerd en wachten waarschijnlijk met het jongere geslacht van de nieuwe spraakkunstenaars de modellen af, naar welke zij zich moeten schikken om hunne taal te leeren schrijven. Doch de modellen komen maar heel traag. Men vergenoegt zich meest met voortdurend op Holland te wijzen en alles af te breken wat hier op het Vlaamsche taal- en letterveld groeide. In onze tijdschriften zijn er, die er een Hollandschen vriend op nahouden - welke, natuurlijk, niet genoemd wordt - en welke hun oordeel over onze Vlaamsche taalkennis moet staven. Telkens komt die Deus ex machina aan 't einde deftig aangestapt en maakt, op zijn Hollandsch, koud en flegmatiek weg, potloodstrepen onder de Vlaamsche taalfeilen. Elders bepaalt hij zich bij verontwaardigd te zijn. Niet alleen in tijdschriften maar ook van sommige leeraarstoelen klinkt gestadig die veroordeeling der Vlaamsche taalwetenschap en letterkunde, - de hunne, natuurlijk, uitgezonderd. Leeraars van welke men nog altijd naar bewijzen wacht, die ons moeten bevestigen, dat zij zelven iets zijn in de letterwereld, kleineeren, waar het maar mogelijk is, de Zuid-Nederlandsche boeken, verbannen de werken door Vlamingen gemaakt en vermijden zorgvuldig een Vlaamsch boekwerk voor prijsboek aan te duiden. Ik zal mij niet ophouden bij hetgeen er zooal, onder vrienden, daarover verteld wordt; voor vandaag is mijne taak een monstertje te laten zien van die Sehnsucht, welke sommige jonge leeraars voor Holland en zijne schrijvers heeft aangegrepen. Doch het zij vooraf gezegd: ik heb niets tegen onze ‘Noorderbroeders’, Zoo hoog als iemand, schat ik hunne letteren en hunne taalwetenschap. Maar die waardeering wordt bij mij geene platheid, geene afgoderij. Bedoeld monstertje draagt voor titel Nederlandsch LeesboekGa naar voetnoot(1); het is bestemd voor het middelbaar | |
[pagina 84]
| |
onderwijs in het Walenland en heeft voor schrijver en verzamelaar den heer A. Burvenich, leeraar bij het athenaeum te Ath, oud-leerling der normaalschool voor humaniteiten, aan de hoogeschool te Luik verbonden. Het heeft den schrijver dus niet aan wetenschappelijke taalopleiding ontbroken, mogen wij denken. Hij heeft immers uit dezelfde bronnen geput als mannen van gehalte, gelijk de heeren Vercoullie, Gittée en anderen. Ik zeg schrijver en verzamelaar. Wat de heer B. niet uit Hollandsche leesboeken, vooral die van M. Leopold, heeft overgenomen, dichtte hij er zelf bij, onder voorwendsel dat de studie van 't Nederlandsch den Walen gemakkelijk moet worden gemaakt door eenvoudige stukken. Alsof er iets eenvoudiger kon gevonden worden dan b.v. het proza der gezusters Loveling, om Waalsche beginnelingen te onderrichten. Maar neen! dat ware te Vlaamsch misschien en wellicht niet wetenschappelijk genoeg. Laat ons eens zien wat de heer B. in de plaats heeft gesteld. De eerste uitgaaf van 't ‘Nederlandsch’ Leesboek van den heer B. verscheen in 1889. In de tweede, die dagteekent van 1892, zegt de schrijver dat zijn boek goedgekeurd werd door den verbeteringsraad van het middelbaar onderwijs. Toen ik die tweede editie onder handen kreeg, dacht ik dat de eene of andere kamper voor taalzuivering de aandacht van den heer B. op zijn letterwerk(!) zou hebben geroepen. Mis! Daar was nochtans voor den heer Meert iets te doen met het werk van zijnen en mijnen collega. Eindelijk - want het ging over zijn hout - na nog een paar jaren gewacht te hebben, om toch maar de kans aan onze wetenschappelijk opgeleide taalbeoefenaars over te laten, besloot ik de taak maar op mij te nemen, al ware 't enkel om te toonen dat, in zake van taalpolitie, zoowel als elders, een detective onderscheid moet weten te maken en niet iedereen voor het ‘Police Court’ sleuren, dien hij op zijnen weg ontmoet. | |
[pagina 85]
| |
Ik had gehoopt dat die tweede uitgaaf eene totale wijziging zou hebben ondergaan, zooals op het titelblad vermeld werd. Tot mijne groote verbazing was geen enkele van de bokjes, welke de heer B. geschoten had, in deze gewijzigde uitgaaf weggehaald. De heer B. geeft in 't eerste deel de beschrijving van huis, hof, hoeve, jaargetijden en wat al meer. Sommige dier beschrijvingen zijn waarlijk om iemand te doen omvervallen van verbaasdheid. Wat hij de natuur al doet verrichten; is phenomenaal! Hij verwart storm met onweder, doet de ‘lieve zon alles herstellen wat het onweder heeft omgeworpen en verplet’, laat de ‘boomen prijken in een bosch van loover en twijgen’, doet den koekoek aankomen in Juni, vindt dat de schapen ‘sneeuwwitte wol’ hebben, dat de ‘lastdieren in Augustus ruimschoots (lees: nauwelijks) tijd hebben om uit te rusten, spreekt van eenen ‘pereboom, welks blank voorkomen zich op den geelwitten pruimelaar of de roosgetinte appelbloesems zoo keurig afteekent’, vertelt van den Mei, die ‘zooveel bloemen niet geeft als men er haar eigenlijk toekent’, laat de ‘lucht openscheuren’ om ‘vurige pijlen en schichten door hare reten te laten schieten’, merkt op dat de roggeen tarwearen zich eerst in Augustus vullen en dat in die maand ‘de warmte niet zoo onverdraaglijk is’ als vroeger, terwijl alwie goed opmerkt of wat natuurkunde gestudeerd heeft, weet dat de hitte in Oogstmaand grooter is dan wanneer de zon aan den hemel haar hoogste punt bereikt, omdat de aardbodem verwarmd is en de hitte terugstraalt. De heer B. spreekt ook van ‘schooven die garven heeten, als er acht of negen bij elkander geplaatst zijn’, van ‘zwaluwen die tjilpen’ van ‘boomen die alle jaren vol beladen’ zijn en van de zuidelijke gewesten, zooals ‘Griekenland en Italie (onze meesters in beschaving en kunsten) die zooveel over de eerste maanden van 't jaar niet te klagen hadden als wij.’ Ik heb mij afgevraagd wat die parenthesis daar | |
[pagina 86]
| |
kwam verrichten in eene beschrijving van het voorjaar. Doch de stukken van den heer B krielen van zulke... nevenbegrippen, die eenen geest schijnen aan te duiden, waar nog niet alles goed op zijne plaats is gesteld. Vele zijner stukken staan niet hooger in waarde dan een opstel van een middelmatigen leerling der hoogere klassen onzer athenea en colleges. Zijne taal laat geweldig veel te wenschen over: ‘De kleinste winkeltjes zijn voorzien met nieuwen voorraad en goederen’, zegt hij in ‘Kermisdag’ en kondigt aan dat men ‘concert met vuurwerk’ geeft. ‘Er bestaan, voor ons ongeluk, talrijke ziekten.’ (Ziek en Gezond) En in hetzelfde stuk geeft hij den voorbeeldigen raad: ‘Loop niet te vlug naar den geneesheer.’ Cela dépend des cas, zou de Franschman antwoorden; maar de heer B. vergeet dat. In 't stuk ‘Arm en Rijk’ roert hij de sociale kwestie aan: - ‘De rijke heeft den armen noodig. De arme kan zonder den rijken niet leven’, (1e uitgaaf.) - ‘De rijke heeft den armen noodig. De armen kan zonder den rijken niet leven’, (2e uitgaaf.) Koop Vercoulhe's nieuwe Spraakkunst, mijnheer B. en lees eens § 129. Ik dacht voort te gaan met enkele zinsneden, doch ik heb liever eene heele brok uit dat stuk te geven. Het zal den lezer laten oordeelen over taal, stijl en gedachten van den schrijver-bloemlezer. Ik cursiveer de oorspronkelijke uitdrukkingen.
‘Van Damme was vroeger een geringe winkelier Nooit keek hij van zijn werk op, was eerlijk en gedroeg zich wel. Hij staat nu aan het hoofd eener aanzienlijke fortum en hij heeft ze wel verdiend. Maar zijn zoon gedraagt zich slecht en zal den ouden vader misschien veel verdriet berokkenen. Ik benijd hem niet, want het is stellig ongelukkig als de kinderen niet vooruit willen. Ik beklaag hem ook niet, want het schijnt dat Van Damme de opvoeding van zijnen zoon | |
[pagina 87]
| |
zoowel niet bezorgd heeft als zijne zaken. - Mijn trotsche gebuur is rijk en ziekelijk; hij benijdt u die arm en gezond zijt, en gij hebt u weleens in zijne plaats gewenscht. Ware het mogelijk uwe toestanden te verwisselen, geen van u beiden zou zich in zijn nieuw lot schikken! Maar klagen, ja! ja! klagen en benijden, dat kunnen wij! - Gene kasteelheer is fier over het zwaar hek dat zijnen eigendom omsluit. Het is waarlijk een prachtig stuk en fijn bewerkt. Dit hek doet mij aan den arbeid en kunst van den smid en slotmaker denken en... aan mijnheers geld. - De hof is een echt paradijs: wat heerlijke bloemperken, hoe kunstig die kronkelwegen, en hoe keurig gene massieven! Wel, rijke heer, uw hofbouwkundige was een knap man, en gij... moet van kluiten weten! Het is een prachtig buitenverblijf; de bloemen zijn kleurig en welriekend, de fruitboomen regelmatig opgeleid en gesnoeid. Uw hovenier heeft veel zorg; hij is geen dommerik en ook geen luiaard, en gij... moet schatten bezitten. - Uw kasteel is een paleis. Ik heb nergens sierlijker meubels gezien. De schrijnwerker en beeldhouwer die dáár aan werkten, weten beitel en hamer met kunst te hanteeren. Dat waren geene knoeiers. En geen gewone potklakker was het die met den borstel over uwe muren en zoldering streek! Neen, dat verfde een schilder van eerste klas, en gij mijnheer, gij mijnheer..... zijt een rijke mijnheer. - En hier staat de boekenkast. Schoone werken, door een bedreven boekbinder losgesneden en op gouden snede gezet. Zie eens even, de werken van Victor Hugo, compleet! - Victor Hugo was een groot man en Conscience ook, en Vondel ook, en het schijnt dat Goethe en Shakespeare ook geen geringe schrijvers en dichters waren. Groot of klem, nu wonen zij binnen in een goed huis, en prijken in glansrijke livrei Het viel hun wel dat mijnheer verleden jaar al op eens zoo rijk van de beurs terug kwam, en geenen koffie meer wilde verkoopen. Hij leeft thans in deftig gezelschap en leest nog dagelijks de “misdaden, rampen en ongelukken” uit zijne courant met ernstige belangstelling. Rijken, denkt toch eens na dat gij uw aanzien, uwe eer, uwe relaties aan vijffrankstukken te danken hebt. Het is u onmogelijk eenen getrouwen vriend uit den troep schijnvrienden en parasieten te erkennen. En gij, werkers, ambachtslieden, handelaars, schrijvers. | |
[pagina 88]
| |
kunstenaars en geleerden, al hebt gij het somtijds schaars, bukt niet zoo aanstonds het hoofd! Gij kleineert u, want gij loopt het geld na alsof dát alleén geluk bijbracht. Zoo doende werkt gij onbezonnen mede om fortuin boven deugd, arbeid, vlijt, smaak en verstand in aanzien te brengen.’
Wat denkt de lezer daarover? Heeft hij ooit zulke rommelzoo gezien? Zeker niet, niet meer dan ‘hekkens die omsluiten’ en ‘opvoedingen die men bezorgt, gelijk zijne zaken’, Aan Fransche termen ontbreekt het hier niet. In dat opzicht heeft het stuk, gelijk vele andere van den schrijver, een echt Noord-Nederlandsch tintje. Doch, 't is waar, ik meen dat er iemand van de wetenschappelijk opgeleide taalbeoefenaars is, die ex cathedra gezeid heeft, dat wij, Vlamingen, het recht niet hebben een woord te scheppen, als de Noord-Nederlanders reeds het vreemde woord hebben aangenomen. Maar, zeg eens, hoe vindt ge mijnheer B die Hugo, Conscience, Goethe en Shakespeare voor lakeien uitgeeft, die nu binnen in een goed huis wonen? Wie heeft er dan gezeid dat zij dood waren? Merkt op dat hij hier van de mannen, de schrijvers spreekt en met de namen geenszins de werken bedoelt. Zou men ook niet meenen dat zij vroeger op 't dak van een vervallen hok gewoond hebben? 't Spijt mij, maar ik zou meer stukken onder de oogen van den lezer willen brengen om te toonen welke aanwinst de heer B. voor onze letteren is. Toch nog dat ééne stukje dat ons laat zien hoe de schrijver kan schilderen, juist gelijk de jonge dichterschool dat doet:
‘Als de landbouwer zijne aardappelen uit den grond delft, rekent men op geene heete dagen meer. Dan is ook de herfst aanstaande. Een heerlijk jaargetijde ook voor den dichter en kunstenaar. Het eentoonige groen der boomen begint te verschieten. De populier gaat naar het bleek-gele over; de beuk wordt grauw-bruin. Andere boomen zien goud- | |
[pagina 89]
| |
geel; eenige bladeren schijnen alsof zij met roestvlekken bespot waren. De opgaande zon zendt nu hare stralen door zilverachtige dampen en schemeringen. Diezelfde tint overdekt ook des morgens de weiden en grasperken. - Wat beteekent dat getjilp ginds hoog in de lucht? Het zijn zwaluwen die heen en weêr vliegen, zich vergaderen en hare gezellen samen roepen. Zij begeven zich immers op reis; ja zij verlaten onze streken en dat moet tot voorspelling dienen dat het met de schoonste dagen gedaan is. Reeds plukt men het overgebleven fruit van de boomen. Een woeste wind heft aan en strooit droge bladeren en dorre twijgjes langs den weg. Nu begint het ergste: dag op dag wind en regen, modder en waterplassen op de baan. Men moet den Herfst veel vergeven om zijne kleuren en vruchten. Maar de laatste dagen zijn droef, droef' Ja, men gevoelt zich waarachtig opgeruimd als het voor de eerste maal flink vriest, of de witte sneeuwvlokjes nedervallen...’
Ik dacht met velen dat het reeds herfst was als men aardappelen uitdelft. Een wind die aanheft is toch wel een zeldzaam ding. Dat overgebleven fruit kon ik mij moeilijk uitleggen. Nu gis ik dat het dat deel is, hetwelk vogels, wespen en verder gedierte voor de menschen op de boomen laten Een schrijver kan toch niet alles zeggen! Hoe vindt ge die waterverfschildering? Die boomen die goudgeel zien? En dat boek is geschreven voor vreemdelingen die onze taal willen aanleeren. Hoe eenvoudig toch voor beginnelingen! En welke gesloten redeneering! Ten slotte nog wat pareltjes, hier en daar opgevischt: - ‘De kleinste aanstoot brengt u kneuzingen toe. - Een raaf viel eens, met een stuk kaas in haren bek op eenen boom neder. - Met den eersten aanstoot zijner hoornen. - Isegrim nam eerst het woord op. - De koning besloot Reinaert te laten dagvaardigen. - Nu hieven de klachten weer aan. - Hij zelf is in den klem gesprongen. - Zij liepen over- | |
[pagina 90]
| |
hoop van verrassing en ijlden hofwaarts. - Er groeien zoo heerlijke bloemen in den hof. - Een rijke die zonder zijne fortuin... - Philip de Valois begon dien genomen toestand goed te keuren. - Reinaert bezon in 't diepste van zijn hol, hoe hij... Ik heb mij te vergeefs afgevraagd wat de diepte van Reinaerts hol te maken had met hetgeen hij erin verzon Iets in den zin van het vermaarde vraagstuk der hoogte van den scheepsmast om 't getal passagiers aan boord te kennen? - ‘Het diamant is een prachtmetaal..’ Destijds was 't een steen. De wetenschap van den heer B. heeft dat veranderd, gelijk bij Molière, de plaats van het hart. - ‘De laatste bladjes hebben nu hun omhulsel afgeschud, hebben zich ontwikkeld en bedekken bosch en haag met een diep groen tooisel.’ Hoe duidelijk is dat alles! Blaadjes voor knopjes. Van diep groen heb ik noort gehoord, wel van donker groen Wil de heer B. dat bedoelen? Maar 't jonge groen is eerder helder, meen ik. Wij kennen nu het talent van den schrijver van het ‘Nederlandsch’ Leesboek als schilder, realist en natuurvorscher. Als brievenschrijver moeten wij hem nog leeren waardeeren. Zoo begint hij eenen nieuwjaarsbrief: ‘Beminde Ouders, Ik kom u een gelukkig nieuwjaar wenschen, 't is te zeggen gezondheid en de vervulling uwer wenschen. Nooit vergeet ik de zorgen die mijne kindschheid hebben omringd...’ - Is 't niet prachtig? ‘Beste Heer, Hoe zal ik u bedanken voor den beminnelijken brief dien gij mij voor mijnen feestdag zondt?..’ - Keurig gezeid, niet waar? ‘Geachte Heer, Gij waart zoo goed mij over uwe boekenkast te | |
[pagina 91]
| |
laten beschikken Vergeef mij zoo ik nogmaals uwe goedheid op de proef stel bij het aanvragen van J.F. Willems volledige werken. Weest verzekerd dat ik ze getrouw bezorgen, en over acht dagen terugzenden zal.’ De heer B. ligt schrikkelijk overhoop met de voorvoegsels der werkwoorden. ‘Mijnheer, Mijn bureeloverste onderhield mij zooeven over uwe studiën en de eerbaarheid uwer familie. Kom en zie mij morgen om 9 1/2 uur....’ Eerbaarheid voor achtbaarheid. En dat zie mij, hoe Nederlandsch! Maar vindt ge niet, lezer, dat het al genoeg is? De heer B. is nog jong. Waarschijnlijk kon hij ook den lust niet weerstaan, die zoovele leeraars aantast om hun boek, hunne methode uit te geven. Het regent tegenwoordig handboeken en methodes. Elke week ziet men er nieuwe van de pers komen. En, waarachtig, hier zou een goed agent der taalpolitie bij te pas komen. Er is hier beter werk te verrichten dan opzoekingen te doen in bijna ongekende nieuwsblaadjes. Daar zou ik iedereen laten fluiten, gelijk hij gebekt is. Maar het is geheel iets anders eene zoo groote onkunde onzer taal waar te nemen bij iemand die boeken schrijft om die taal aan anderen te laten leeren. Ik weet het, de heer B onderwijst Engelsch. Ik durf wel hopen dat het bij hem met de taal van Shakespeare beter zal gesteld zijn, dan met de Nederlandsche, anders ware het sterk te betreuren. Maar, voor den drommel! waarom heeft hij toch, nauwelijks benoemd, en dan nog voor een ander vak, in 't hoofd gekregen een Nederlandsch leesboek te schrijven? Bestaan er niet reeds genoeg? Ik ken er met dozijnen. Om eenvoudiger werk te leveren dan anderen? Wat hij voor eenvoudig aanziet is brabbeltaal, hier en daar gelapt met Hollandsche uitdrukkingen. | |
[pagina 92]
| |
Eenvoudigheid! En op blz. 18 geeft hij een dichtstuk van Ter Haar Winterlied, op blz. 94 en 99 stukken van De Mont en Spandaw, moeilijk genoeg voor Walen die in de klas van Rhetorika zijn. Was 't enkel voor 't vermaak een leesboek te maken? Of was het een middel om, als volgeling der jonge school, op zijne manier uit te drukken, dat wij bij onze Noorderbroeders te leer moeten gaan om onze taal te kunnen schrijven? Wel ja, we hebben van eenige Nederlanders uit 't Noorden veel te leeren, dat staat vast; maar 't is eene zotternij alle Nederlanders te laten teren op onzen eerbied en ons naar waarde schatten van kennis en kunst bij eenigen. Vele Noord-Nederlanders schrijven goed, dat is waar; door den band beter dan de Vlamingen, maar er zijn er ook die zoo erbarmelijk slecht schrijven, dat het aan geen Nederlandsch meer gelijkt, - zoo verbasterd ziet het er uit! Er zijn echter ook Vlamingen die eene rijke, zuivere, verstaanbare, kleurige, gespierde taal schrijven. Daarom verzetten zich de Vlaamsche letterkundigen tegen dat herhaald over eenen kam scheren van al wie hier de pen hanteert. Als men het zelf beter kan, moet men het niet altijd van de daken roepen, maar het doen. Wie de spraak als leer bezit, moet laten zien dat hij ze ook als kunst machtig is, eer hij iedereen de les mag spellen. Anders wordt het voor hem nooit eene Spraakkunst, al kende hij Dr Cosijn en J. Vercoullie van buiten; het blijft dan eenvoudig Spraakleer, gelijk het eenvoudig heet bij Sleeckx en Van Beers, twee Vlamingen die nochtans én de leer én de kunst bezaten. En de leer blijft een graad lager dan de kunst, - onthoudt het, wetenschappelijk opgeleide jongelingen! Doornik, Januari 1895. Omer Wattez. |
|