Het Belfort. Jaargang 10(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] Elk zijn pop. Wie, in onze kinderwereld, Wie, die zonder speelpop kan, Van het wicht in korte jurkjes Tot den grijzen studieman? Wie, wie zou wel durven zweren, Dat zijn doel een ernstig is? Dat, wat geest en hart hem inneemt, Zaak is van beteekenis? Niet, dat bij het spelen kommer, Ja, zelf, pijnlijke angst ontbreekt. Zie eens, hoe zulk kinderpopje Soms met tranen wordt doorweekt! Met wat drift en wat begeestring Wordt aan 't schuldloos kinderhart 't Ruw gehouwen beeld gekoesterd, Dat toch alle aandoening tart! Och! hoe wordt gezucht, gejammerd Op 't onhebbelijk stuk hout, Dat, bij de allerwarmste omhelzing, Blijft al even stug en koud! Maar 't is goed, dat in zijn kindsheid Zoo de mensch de ontzegging leert; Goed, dat reeds van den beginne Koelheid zijn vervoering weert. 't Is het kind een les der liefde, Die het nimmer zich beklaagt: Juist dát is der liefde wezen, Dat zij immer geeft, nooit vraagt. En, zoodra het houten speeltuig In een hoek vergeten ligt, Wordt allicht het oog der ziele Op een andre pop gericht. [pagina 75] [p. 75] Op een van die menschenpoppen, Schepselen van vleesch en been, Met een hart, ja, in den boezem, Maar een hart van louter steen... Menig ook kiest voor zijn droombeeld 't Grootsch figuur van roem en eer; Want de volksstroom, in 't voorbijgaan, Knielt daarvoor bewondrend neer. Door hard streven hoopt hij eenmaal Neven zijne pop te staan Op de voetzuil, en zijne armen Juichend om haar heen te slaan. Maar, ook zoo hij 't mag beleven, Valt ontgoochling hem te beurt: 't Huldeblijk, omlaag, wordt nietig Voor wie 't uit de hoogte keurt. Velen weder zijn verhangen Naar een pop van 't geel metaal, Weten niet, hoe zulk een vracht doet Struiklen, vallen menigmaal. Halen we echter niet voor andren Spottend onze schouders op; Want, hoe weinig wij 't vermoeden, Wij ook hebben onze pop. Wezen wij niet ongeduldig Wordt een oude weder kind 't Is maar, dat bij hem de speelzucht 't Menschlijk opzicht overwint. Zoo hij voor zijn pop bijwijlen Ons een kleedje maken doet, Doen wij 't willig! Wat zal 't baten Te ergeren zijn week gemoed? En, indien zijn spel onschuldig, Zijn wij blijde en spelen mee: Zoo vergeet hij vrees en kommer, Gunt zichzelv' en andren vree. Ouden, kindren moeten spelen; Doch de man in volle kracht, Die neme ernstig 't ernstig leven, Dat zich die voor spelen wacht'! Antwerpen, 1894 Hilda Ram. Vorige Volgende