| |
| |
| |
Taalpolitie.
Ik neem het natuurlijk niet kwalijk, dat mijn vriend De Vieese aanmerkingen maakt op mijn taalpolitie. Hij handelt stellig ‘in mija geest’ wanneer hij niet achterwege houdt hetgeen kan gezegd worden tot verdediging van 'tgeen ik verkeerd zou afkeuren. Ik weet, dat bij het oefenen van taalpolitie buitengewone behoedzaamheid aan den dag moet gelegd worden; men verg st zich zeker heel gemakkelijk: het Fr. zegt jouir de; het Nedl. gebruikt het werkw. genieten overgankelijk; ligt het dan niet voor de hand genieten van voor een gallicisme te houden? En toch is 't er geen; iemand keurt in verlof af en wil, dat men zegge met verlof; een ander kent met verlof alleen in de uitdrukking met uw verlof en keurt daarom met verlof = en congé af, en toch is met verlof in Nederl, de meest gebruikelijke uitdrukking, waardooi en congé vertaald wordt. Ik zelf heb me wel eens vergist; het spreekt vanzelf, dat ik me nog vergissen kan; ja, meer: het is waarschijnlijk, dat ik me nog vergissen zál; dan is het zeker heel wenschelijk, dat ik terechtgewezen worde. Taalpolitie is niet eene zaak van gelijkhebberij. Eén feit staat als een paal boven water: dat onze moedertaal in Zuid-Nederland erbarinelijk, erbarmelijk geschreven wordt. Dan komt het er op aan de knoeierijen, gallicismen en andere, waar men zich in Vlaanderen dagelijks aan schuldig maakt ‘als fouten te doen kennen’. De methode, door De Vreese gevolgd, kan ons alleen leiden tot vaste resultaten. Waar men mij dus zal overtuigen, dat ik me vergis, zal ik heel gereedelijk de terechtwijzing aannemen, wanneer ik ze voor gegrond erken. Zoolang ik niet overtuigd ben, houdt ik vast aan mijn zienswijze. Daarom wensch ik terug te komen op hetgeen Willem
De Vreese schreef naar aanleiding van ‘Taalphantasmen’ en ‘Gallicismen’.
| |
1.
Warbol. Het is maar toevallig, dat deze aanmerking voorkwam onder de rubriek Taalphantasmen. Ik had het eerste stel van die aan nerkingen strenger in soorten willen indeelen; ik zou bijv. gespro- | |
| |
ken hebben over ‘Minder gelukkige scheppingen’, terwijl ik onder de rubriek ‘Taalphantasmen’ aanmerkingen zou gebracht hebben omtrent woorden, die nooit bestaan hebben, niet kunnen bestaan, omdat hunne samenstelling, hunne afleiding volstrekt in strijd zijn met ons taaleigen. Nog andere rubrieken zouden noodig geweest zijn om tal van knoeierijen te bespreken, die Zuidnederlanders dagelijks aan den man brengen. Maar onze drukker achtte het waarschijnlijk eenvoudiger met te veel rubrieken te openen en zoo kwam het eerste stel van mijn aanmerkingen te staan onder den algemeenen titel ‘taalphantasmen’, die voor enkele uitdrukkingen wellicht minder gepast is. Vandaar, dat mijn vriend met betrekking tot warbol er aanstoot aan genomen heeft.
Laten we thans het woord op zich zelf beschouwen. Taalpolitie behandelt taalfeiten van uiteenloopenden aard. Haar methode kan aan den eenen kant zeer vast zijn: waar het barbarismen geldt, uitdrukkingen, die in strijd zijn met het algemeen vast gebruik, is het tamelijk gemakkelijk het bewijs te leveren, dat men wél fouten voorheeft. Men wijst op den vreemden oorsprong; haalt excerpten aan uit zuiver, niet verdacht Nederlandsch; bewijst dat de uitdrukking, die men voor de betere wil doen kennen, werkelijk onder den vorm, waarin men ze geeft, uitsluitend gebruikelijk is in het algemeen Nederlandsch: dat is afdoende. Zoo b.v. het Zuidnederlandsch onder dit opzicht; onze volkstaal kent die uitdrukking niet; alleen in onze boekentaal komt ze voor; hoe ontstond ze? Het volk bezigt voor sous ce rapport steeds onder dà rapport. De geletterde Vlaming schrijft onder den invloed van het Fransch en van het dialect onder dit opzicht, waar het Nederlandsch in dit opzicht bezigt. Onder het opzicht bestaat in 't Nederlandsch wel, maar alleen in de beteekenis van: onder het toezicht van. De vreemde oorsprong van onder dit opzicht = sous ce rapport, treedt nog meer aan 't licht, waar men ziet dat Zuidnederlanders de Fransche uitdrukking nog woordelijker vertalen: onder die betrekking. Wanneer men hier nu, door excerpten bewezen heeft, dat het algemeen Nederlandsch in de opvatting, die ons bezig houdt, alleen in dit opzicht gebruikt, moet dat afdoende zijn.
Waar het samenstellingen of afleidingen geldt, die aandruischen tegen het Nederlandsch taaleigen, is de taak nog gemakkelijk: men kan, door voorbeelden aan te halen van het geede, doen uitkomen, dat hetgeen men wraken wil, werkelijk slecht is.
Maar met betrekking tot sommige samenstellingen is de methode van taalpolitie niet zoo vast, omdat men om ze goed of niet goed te keuren moet steunen op persoonlijke opvatting, op subjectief oordeel. Dat is het geval met warbol. D.V. gelooft, dat het woord volkomen juist gevormd is. Tegen de vorming zelf, zal wel niets aan te voeren zijn; het is gevormd zooals warkop, warhoofd, dus volkomen analogisch. De vraag is maar: bevredigt de samenstelling, niet naar den vorm, maar naar den zin? D.V. vraagt of er wezenlijk iemand is, die bij
| |
| |
het gebruik van bol in den zin van hoofd aan den vorm denkt. Ik geloof wel, dat iedereen dit doet, aangezien het woord in die beteekenis maar een metaphore is, die juist berust op de gelijkheid in vorm; wanneer men trouwens spreekt van iemands dikken bol, is het klaar genoeg, dat men het oog heeft op den vorm. Wat, naar ik meen, zeker is, is dat we niet gewoon zijn bol te gebruiken, wanneer er geesteswerkzaamheid bij betrokken is; alleen wordt het woord in deze opvatting in ironischen zin wel eens gebruikt. Ziedaar, waarom het woord mij niet bevredigt. Maar zooals ik zei, is dat eenvoudig een subjectieve opvatting. Doch, afgezien er van, dat het woord ‘evengoed denkbaar en bestaanbaar (zou zijn) als wargeest, warhoofd, warkop,’ ben ik in 't geheel niet ingenomen met dat scheppen van woorden, waar ze volstrekt overbodig zijn. Mijn vriend weet zoo goed als ik, dat juist die woordensmederij een bijzonder kenmerk is van het Zuidnederlandsch; men bezit geen uitgebreide, vaste taalkennis; telkens en telkens moet men een begrip uitdrukken, waarvoor men het woord niet kent men gaat aan 't sineden, 'tgeen doorgaans synoniem is met knoeien. Dat smeden vindt zijn oorzaak hierin, dat zoo weinig personen in Zuid-Nederland weten wat taal is; bepaald, wat de Nederlandsche taal is; er is iets, waar men zich niet klaar rekenschap van geeft: de Nederlandsche taal bestaat: zij moet niet worden. Prof. Vercoullie zei een waar woord toen hij verklaarde, dat, moest de Nederlandsche taal nu nog worden, het daarvoor te laat was. Daar de Nederlandsche taal bestaat, zal ze niet licht iemand, die ze kent, in den steek laten. Woordensmederij voor begrippen, die in de taal een vasten, algemeen gebruikelijken naam hebben,
is niet alleen nutteloos, maar is zelfs zeer gevaarlijk, wanneer ze op zoo groote schaal gedreven wordt zooals dit in Zuid-Nederland het geval is. Zoo geraakt men er op den duur toe, een taal te schrijven, waar niemand meer wijs uit wordt. Het is daarom niet genoeg, dat een woord goed samengesteld is, dat het ‘denkbaar en bestaanbaar’ is om het voetstoots aan te nemen. In de Zuidnederlandsche boekentaal wordt gesproken bijv, van een treinsleeper. Ook dat woord is volkomen goed gevormd, verstaanbaar (voor letterkundigen), denkbaar en bestaanbaar; maar spreek eens een eenvoudig man, die er nooit zijn hoofd mede gebroken heeft met te vorschen naar de beteekenis van Zuidnederlandsche smeedsels, spreek hem eensvan een treinsleeper! Hij zal u met wijd geopende oogen aankijken en niet gissen, wat door u bedoeld wordt. Trouwens een treinsleeper, dat zou niemand in de gesproken taal kunnen zeggen zonder voor een pedanten schoolvos door te gaan en zonder zich belachelijk te maken. Waarom? Omdat de geheele beschaafde wereld spreekt van een locomotief en dat woorden van dien aard toch niet kúnnen verdrongen worden. Als men nu, niet alleen om bastaardwoorden te vervangen, maar ook uit onvoldoende taalkennis, woorden gaat smeden om een begrip uit te drukken, waar de taal reeds een vast en gebruikelijk woord voor heeft, kan men wel beseffen, waar dat moer op uitloopen.
| |
| |
Had de schepper van warbol de bestaande en gebruikelijke woorden wargeest, warkop gekend, dan zou warbol niet ontstaan zijn.
| |
2.
Afhouding. Afhouden is zeker en algemeen gebruikelijk woord, waarvan zeer regelmatig afhouding = de daad van af te houden, kan afgeleid worden; van dat standpunt zou men dus kunnen zeggen: afhouding is in den zin van retenue (van een jaarwedde) niet per se fout. Doch hier is de quaestie een andere: een quaestie van gebruik. Moet een Noordnederlandsch ambtenaar op zijn jaarwedde een zeker percent verliezen, dan noemt hij dit percent korting en niet afhouding; korting is nu eenmaal het geijkte woord. Een Zuidnederlandsch ambtenaar heeft nooit hooren spreken dan van retenues; retenir is afhouden; vandaar afhouding; in Zuid-Nederland kan dat niet anders; in dezen zin is afhouding zeer zeker een gallicisme, zooals bij ons vele uitdrukkingen gallicismen zijn, waartegen anders woordelijk niets zou aan te voeren zijn. Van dien aard is b.v. het ander gallicisme, waar mijn vriend onze aandacht terloops op vestigt: ten voordeele van de kas van weduwen en weezen; hetgeen men van onze jaarwedde aftrekt is wél een voordeel voor bewuste kas; dus niet per se is het fout. Maar als het Nederlandsch nu zegt ten behoeve van, dan houden we aan 't eerste niet vast.
| |
3.
Oordeelen. Bij dit woord is mijn aanmerking inderdaad te absoluut. Ik had natuurlijk niet nagelaten het Wdb. na te slaan i.v. oordeelen II, 4. Eigenlijk is de zaak deze · gaat men het gebruik na in Noord en Zuid, dan vindt men, dat de Zuidnederlander bijna zonder uitzondering iets nuttig, goed, raadzaam oordeelt; dat de Noordnederlander doorgaans iets nuttig, goed, raadzaam acht. Daar wij aan juger convenable, utile enz. gewoon zijn, ligt het voor de hand, dat als we bijna uitsluitend iets nuttig oordeelen, dit gebeurt onder Franschen invloed. In dien zin sprak ik van een gallicisme; dat het er een is, blijft dan betrekkelijk waar, zonder dat het absoluut zou fout zijn; toch zal men beter doen iets nuttig enz. te achten.
| |
4.
Beschrijf. Niet alleen is het woord in het door mij aangehaald zinnetje ‘nogal zonderling gebruikt’; het is wel werkelijk een taalphantasme. Dat beschrijf in een ander beteekenis, die van beschrijvingsbrief heel Vlaanderen door een zeer gewoon woord is, doet niets ter zake. In den zin, waarin ik het afkeurde, bestaat het stellig niet, is het alleen de vrucht van verstompt taalgevoel. Het is geen drukfout voor geschrijf, zooals mijn vriend meent, dat het zou kunnen
| |
| |
zijn. Ik las het woord, liever het phantasme herhaaldelijk; dat het geen drukfout is, wordt afdoende bewezen door dit ander voorbeeld: ‘Het Land van Aalst deelt het beschrijf mee van een reisje naar de Korte Zoutstraat.’ Denderbode, 19-6-'94.
Ten slotte blijf ik het wenschelijk achten, dat wie maar eenig bezwaar tegen mijn aanmerkingen heeft, het niet zou achterwege houden. Is eenige van die aanmerkingen ongegrond, dan is het wenschelijk, dat het blijke; in ander gevallen, kan het geopperde bezwaar gelegenheid geven om eenig punt nader toe te lichten. Zoo geraken we, zooals mijn vriend zegt, tot vaste uitslagen.
Luik, Dec. '94.
H.M.
|
|