| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Tooneel. - In het gekend werk van Edm. van der Straeten over het landelijk tooneel in Vlaanderen, worden er omtrent 260 Westvlaamsche landelijke tooneelgilden, kamers van Rhetorika vermeld. (Nederl. Museum).
De Gids van November bespreekt de voorstellingen van het Théâtre de l'OEuvie, onder 't bestuur van Lugné-Poe en die van het Théâtre libre, onder bestuur van Antoine. Is 't niet zonderling dat de uitingen der nieuwere kunst meest en veelal best in oudere tijdschriften met kennis en belangstelling beoordeeld worden? Hetgene best aan het doelwit der vertooningen van Lugné beantwoordde, was het opvoeren van l'Intruse van Maeterlinck.
In zaken van tooneelkunst predikt de Gids den gulden middenweg: ‘Niet straffeloos isoleert zich de nieuwe kunst, terwijl zij zelf genoegzaam zich op een piedestal plaatst, als had zij de wijsheid in pacht, maar straffeloos evenmin sluiten de beheerders van instellingen met mooie namen hunne deuren en vensters, hunne oogen en ooren voor de stroomingen, de gedachten en de vormen van den nieuwen tijd.’
Willem Kloos. - In den Nederl. Spectat. bespreekt W.G. Van Nouhuys de Verzen van Willem Kloos bij W. Versluys te Amsterdam verschenen. Men weet dat W. Kloos een dichter is der nieuwe richting. ‘Ik vind het heel jammer dat dit boek niet uit is bij bl. 174. Want de laatste negentig bladzijden zijn naar. Niets dan gescheld of bijna niets. En al scheldt men in leelijke sonnetten, het wordt er daarom niet beter op.
Wie schelden wil en belangstelling vraagt van het publiek, doe het voor het minst geniaal. Kloos scheldt zoo ongeniaal mogelijk.....’
Vele bladzijden getuigen van een waar dichterlijk vernuft. ‘Dan heeft de dichter het geraas en gewoel en gevecht den rug toegewend en zich afgezonderd met zijn hoogste en innigste gevoelens. Dan staren zijn verzen ons niet aan met verwrongen trekken, als grijnzende nijdaangezichten, maar uit de regels veirijst de roerend-mooie gedaante
| |
| |
met het zacht-ernstige gelaat, die ons gevoel terstond herkent als de ware: - de poezie.....
Uit Okeanos - episch fragment - klinken ons op bladzij na bladzij verzen tegen zoo mooi, zoo welluidend, zoo beeld- en klankrijk, dat het een genot is ze te herhalen. Het is goed volgehouden in éen toon, ernstig en vol majesteit, met epische breedte in de lieflijkste ydille. Het treft door zijn eenvoud, door het rustig gedragene der jamben. Het toont geen streven naar mooi-doen en maakt ook daardoor juist dien kalm-verhevenen indruk, welke alleen veroorzaakt wordt door het klassieke schoon.....
Na het lezen van Okeanos kan niemand twijfelen of de ziel van dezen dichter is gedrenkt door het jeugdige licht dat nieuw leven wekt, telkens en telkens weer, in de literatuur van een volk...’
Max Rooses. - De Vlaamsche School bespreekt als volgt den nieuwen bundel van Max Rooses: ‘Max Rooses heeft zijne Letterkundige Studien, binnen de laatste zeven jaar geschreven, in een bundel vereenigd, verschenen bij Ad. Hoste, te Gent.
De galerij van litterarische gebeuitenissen en beroemdheden, door onzen bedreven criticus ontworpen, wordt gaandeweg zeer groot, en de toekomstige historicus onzer Zuid-Nederlandsche letteren zal zijne taak niet weinig verlicht vinden.
Dit nieuwe boek van Max Rooses opent bij eene studie over Sleeckx, met Emmanuel Rosseels den oudste der thans levende Vlaamsche schrijvers, den achtingswaardigen voorzitter van het Taalverbond. Het is eene meesterlijke schets, gedaan met enkele trekken, die echter zoo juist werden aangebracht en met zulke verbazende zekerheid omtrent hun vereenigd effect, dat zij een afgewerkt portret gelijkt, ten voeten uit geschilderd. Wie Sleeckx als mensch en kunstenaar kent, ziet hem in die weinige 26 bladzijden sprekend verschijnen met zijne uitmuntende en minder goede hoedanigheden. Zoo'n critiek staat gelijk met eene schepping, even boeiend als een roman of een gedicht.
Nog twee andere beeltenissen werden met dezelfde liefde ontworpen: Jan van Beers en Hélène Swarth. Het laatste is nochtans beter gelukt dan 't eerste; er zit meer leven in, het vertoont een veel hooger relief, en alwie den ontwikkelden fijnen smaak, de rijpe kennis en den keurigen stijl kan waardeeren, waarvan eene studie als deze getuigt, zal haar met geestdrift eene plaats inruimen naast de mooiste stukken van een Busken Huet, een Sainte-Beuve en een Georg. Brandes.
In Kalewala, het volksepos der Finnen, schonk Max Rooses eene prachtige bijdrage tot de geschiedenis der wereldlitteratuur. Het is de uitbreiding van hetgeen wij vroeger te lezen kregen in 's schrijvers onderhoudend boek: Op reis naar Heinde en Ver. Na een inleidend woord over het volk der Finnen, hunne taal en beweging, die er ontstaan is om deze in eere te herstellen, wordt de gang van
| |
| |
het heldendicht, het karakter van den hoofdpersoon, de gansche eigenaardige opvatting en de losse aaneenschakeling der verschillige episoden in breede trekken geschetst. Schrijver haalt de schoonste plaatsen aan en deelt ons talrijke uittreksels mee, zoodat zelfs de meest oningewijde lezer zich een zeer klaar denkbeeld kan vormen over die merkwaardigste schepping op het gebied der poezie bij de Finnen. Het laatste gedeelte dezer belangwekkende studie handelt over de wordensgeschiedenis der Kalewala, waarbij Rooses' scherpzinnigheid in het wikken en wegen der uiteenloopende theorieen van de befaamdste critici op dat punt heerlijk tot haar recht komt.
De uitvoerige artikels over Van Duyse's nagelaten gedichten en den Keizer Karel van Julius de Geyter zijn insgelijks fraai gedacht en gestyleerd, maar het stuk: Nog eens over de jongste richting in de Nederlandsche poezie spant de kroon in de kunst van goed te zeggen, duidelijk en schoon tevens, hoe men denkt over eene brandende twistvraag van den dag. Hoe geestdriftig men ook voortschrijde in de nieuwe richting, het doet u overwegen, en men moet al innig overtuigd wezen van zijn goed recht, om niet overreed te worden en onder het vaandel terug te keeren, dat eigenlijk, gedragen door een man als Max Rooses, het vaandel is van 't gezond oordeel’.
Couperus. - Bij den kunstkeurigen uitgever L.J. Veen te Amsterdam, verscheen de tweede druk van Couperus' Extaze.
Tinel. - In Februari zal Franciscus voor den vierden keer te Berlijn worden uitgevoerd.
Benoit. - Peter Benoit werkt aan een nieuw lyrisch drama naar den roman van Bulwer: De laatste dagen van Pompei.
A. Janssens. - Ieder kunstenaar heeft voorliefde voor sommige onderwerpen die weerklank vinden in zijne ontvankelijke ziele. Zooals Claus de dichter is van de zon, zoo is onze Janssens de schilder van de gemoedelijke tafereelen van het huiselijk leven.
A. Janssens is een lieve kunstenaar. Hij ziet, hij voelt; hij heeft meesterschap genoeg over taal en kunstvorm om zijne aandoeningen in eenvoudige en fraaie verzen te vertolken.
Hij is de dichter van het Vlaamsch huisgezin.
Dat bewijst hij wederom met goeden uitslag in zijne gedichtvertelling van Klaaskensdag.
Jaarmerkt was 't en Klaaskens feestdag.
Op de merkt, vol natte kramen,
Viel, in saamgekladde vlokken,
De eerste sneeuw neer van den winter.
Toch krioelde 't daar van 't landvolk,
Toegestroomd uit Waas- en Zeeland.
't Hoefgekletter van de peerden,
| |
| |
Monsterend hun magere flanken
En hun flodderharige pooten,
Smolt in 't dansgedof der orgels
En in 't woest gehuil der winden...
Ge kunt vernemen dat die blanke verzen lief en ongedwongen uit de penne vloeien.
Waren wij A. Janssens, wij gebaarden van geen socialismus. Dwalingen zijn vergankelijk. Tendenz bederft de kunst die eeuwig is.
H. Heine. - ‘Thans nu er weder zoo veel te doen is over Heinrich Heine naar aanleiding van zijn standbeeld waarop men in Duitschland niet algemeen gesteld schijnt, kan het misschien niet ongepast heeten te herinneren aan hetgeen de Fransche dichter Edouard Grenier, die Heine persoonlijk gekend heeft over hem schrijft, in zijne onlangs uitgegeven Souvenirs littéraires.....
Grenier was lang in Duitschland geweest en, toen hij in het laatst van 1838 te Parijs terugkwam, zocht hij een leeszaal op, waar hij Duitsche bladen vinden kon.
Eens, aan de leestafel tusschen twee anderen gezeten, werd een zijner buien overvallen door eene hoestbui, die maar geen einde scheen te nemen. Grenier's tweede buurman riep herhaaldelijk chut, maar 't hielp niet: de hoester evenwel ongeduldig geworden, vroeg, of dat chut hem gold? De ander liet het blad, dat hij dicht bij de bijziende oogen hield, zakken, en, zijn ondervrager verbaasd aanstarend, zei hij op verwonderden toon: O meneer, ik dacht dat het een hond was.
Zoo sprak Heine: een veertiger bijna, middelmatig van gestalte, nog al dik, zonder baard, met lang blond haar, hoog voorhoofd, knippende oogen, half dicht wanneer hij las, niets van een artiest of van een gentleman en Fransch sprekend met een Duitsch accent.
Na al lachend eenige opheldering over het schijnbaar misverstand gegeven te hebben, vroeg hij aan Grenier, die met de Augsburger Zeitung voor zich zat, of hij ook de correspondentie uit Parijs in dat blad las. Grenier prees die artikelen, niet vermoedend dat hij zich tegen den schrijver zelf uitliet. Toen hij wegging, volgde Heine hem. Zeer in zijn schik scheen hij, kennis te maken met een jong Franshman, die Duitsch verstond en op de hoogte was van hetgeen er in Duitschland omging. Zij bezochten elkaar, en weldra verliep er geen week waarin Heine althans niet eenmaal bij Grenier kwam. Ondanks zijn accent en zijn fouten in het Fransch, toonde hij zich een levendig, geestig prater. Ook als hij Fransch schreef, maakte hij fouten, en zijn artikelen, die in de Revue des Deux Mondes verschenen, waren uit het Duitsch in het Fransch vertaald of geheel door een ander, of, wanneer hij het zelf gedaan had, door een Franschman nagezien. Eerst hielpen hem Lowe-Weimar en Gérard de Nerval, later Grenier en toen Saint-René Taillandier. Veel moeite gaf Heine zich om dit
| |
| |
voor het publiek verborgen te houden en te doen gelooven dat hij even goed Fransch schreef als Duitsch. Hij had meer van die ijdelheden, in strijd met de waarheid. Zoo gaf hij voor geboren te zijn in 1801, om te kunnen zeggen dat hij de eerste van zijn eeuw was; zoo nam hij in zijne schriften het air aan van een Don Juan of een Byron te zijn...
Fran Mathilde, met wie hij trouwde, en die hij afschilderde als eene elegante, geestige Parijsche, was een heel gewone, dikke meid uit het een of ander winkeltje, dom als een gans. Ze kon geen woord Duitsch leeren...
Heine's drukke bezoeken bij Grenier hadden een doel. Spoedig vroeg hij hem een vers van hem te willen vertalen. Toen kwamen de artikelen uit de Ausburger Zeitung aan de beurt.. De vertaling was bestemd om vertoond te worden aan den Minister Guizot. Heine trok vier duizend franks 's jaars uit de geheime fondsen en moest nu en dan toonen, dat hij er iets voor deed en Frankrijk prees...
In zijn omgang met Grenier bezondigde hij zich niet aan dwaze manieren. Wel toonde hij zich ijdel en prikkelbaar, sceptisch en spotziek, vlottend in beginselen...
Lutèce en de Lettres de Paris bestonden voor een deel uit stukken, door Grenier gratis uit de Augsburger Zeitung vertaald. Ook bracht hij nog eenige van Heine's vroegste lyrische gedichten in het Fransch over, vervolgens het begin van een roman Le Rabbi de Baccarach en eindelijk de twee omstreeks 1844 in het Duitsch verschenen dichtstukken: Germania en Atta Troll. Het laatste, geplaatst in het Maartnommer van 1847 der Revue des Deux Mondes maakte opgang. Grenier had, onder de vertolking er van, weder met Heine moeten vechten over woorden en uitdrukkingen, die niet letterlijk in het Fransch weer te geven waren, en waaraan de Duitsche dichter zich nochtans met haren en snaren vastklemde, bewerende dat hij er de Fransche taal door verrijkte.
Ludwig Borne noemde hem een Wortkramer, en inderdaad vond Heine er genot in om woorden te smeden en woorden te zetten in zijne zinnen en versregels, evenals een juwelier edelgesteenten vat in zilver of goud. Wanneer hij las, al was het maar een dagblad, zocht hij altoos naar woorden.
Grenier wijst nog op tegenstrijdigheden in Heine's karakter: dezelfde man, die lichamelijk lijden heldhaftig doorstond, kon de zachtste critiek op zijn werk niet velen... Hij spaarde niemand, maar wilde zelf gespaard blijven. Onder zijn bitterheid en lichtgeraaktheid kreeg hij aanvallen van goedheid. Lachen kon hij er over wanneer hij anderen gegriefd had en alles waagde hij voor een geestigheid. Zich verheffend tot de de hoogste poezie, verkneukelde hij zich toch in flauwe aardigheden. Zelf noemde hij zich zuurkool gedrenkt in ambrozijn’. (Nederl. Spectat.)
Ibsen en Hauptmann. - De uitmunde criticus W.G. van Nou- | |
| |
huys, teekent een schoon portret van Johannes Rosmer en Johannes Vockerat en maakt eene treffende vergelijking tusschen deze beide scheppingen uit Rosmershalm van Ibsen en Einsame Menschen van Hauptman. (N. Spect 27 Oct.)
Gerhard Hauptmann werkt aan het laatste bedrijf van een drama, Florian Geyer getiteld. Dit is een historisch stuk, waarvan Florian Geyer von Geiersberg, een ridder, die in 1525 aan de zijde der boeren deelnam aan den Boerenkijg, de hoofdpersoon is. Verder treedt o.a. Gotz von Berlichingen er in op, niet in de eenigszins geidealizeerde gestalte, waarin Gothe hem vereeuwigd heeft, maar als de oneerlijke egoist, die hij volgens de geschiedenis was. Het stuk wordt geheel in Frankisch dialect geschreven.
Wanneer de eerste voorstelling zal werden gegeven, is nog onbekend. Er zullen veel Massenhewegungen in het stuk voorkomen - een Weversoproer tegenwoordig en de Boerenkrijg in de XVIe eeuw hebben een zekere overeenkomst - en dus zal de instudeering nogal wat tijd kosten. (Vl. School.)
Fransche Letterkunde. - Ferd Brunetière heeft het tweede deel uitgegeven van zijn werrk: L'Evolution de la poésie lyrique en France au XIXe siècle. Hij handelt over naturalismus en symbolismus en bespreekt de gedichten van Alfred de Vigny, Théophile Gautier, Leconte de Lisle, de Hérédia, Sully-Prudhomme en Fr. Coppée, als ook de tweede wijze van Victor Hugo. - Bij Hachette is er ten prijze van 4 fr. eene goede geschiedenis verschenen van de fiansche Letterkunde, opgesteld door Gustave Lanson.
Van Nu en Straks - De Spectator getuigt dat Van Nu en Straks, het blad, hetwelk de jongere richting in de Dietsche gewesten vertegenwoordigt, hooger staat dan de Nieuwe Gids in 't Noorden ooit gestaan heeft. ‘de Bom's Walm van Lente is diep gevoeld en schoon gezegd.’ Verder looft hij Hegenscheidt omdat hij flink en wel verklaart, dat hij Vondel liever leest zonder Verwey's commentaar en stoutweg zeggen durft dat Tideman de passie niet kent.
Claus. - In twee zalen wierden er verleden jaar te Munchen tentoonstellingen gehouden. Lees daarover een belangwekkend opstel van William Ritter in het Magasin letteraire van October. W. Ritter is altijd oorspronkelijk in zijne waarnemingen en boeiend door zijnen schrijftrant. Hij getuigt van onzen Claus het volgende: ‘Ik bemerk Claus met een schitterenden Ondergang van de zon tusschen boomstammen. Ze zijn groen op lichtblauw en oranjekleur en de herfst strooit hunne bladeren op den grond. Rondom ziet men purpere daken en dichte boomkruinen en men geniet het gezicht op een open veld waar mannen haver maaien en vrouwen in wit gewaad met lichtblauwe voorschooten, schooven binden. 't Is een klein tafereel, vrij en vrank, met grooten eenvoud, diep gevoelde en flink uitgedrukte landelijke poezie geschilderd. Claus is wellicht de beste der Belgische realisten’ Deze hulde is niet onverdiend bij al dezen die Claus kennen, gevoelen en bewonderen.
| |
| |
Huygens. - Dr Worp is aan Deel IV gekomen van Huygens' Gedichten. De dichter komt er met geene eer van af. Lees den Spectator: ‘Kijk, ik heb eerbied voor de zorg, die dr Worp aan deze uitgave besteedt, eene uitgave, voor zooverre dat te beoordeelen is, diplomatisch juist. Buitendien zou het een schande zijn geweest Nederland langer te versteken van eene zoo kompleet mogelijke uitgave van Huygens.
Maar toch - het moet mij van het hart, - men kan, na de lezing b.v. van deze 350 bladzijden gerijmels, die Huygens van 1644 tot 1652 wrochtte, niet meer spreken van den geestigsten Hagenaar der 17e eeuw, zonder eenvoudig na te praten. Huygens is bezig zijn roem te verspelen. Mijn God, wat moet dat een vervelende kerel geweest zijn! Wat die man niet op rijm bracht en wat hem al niet een zoogenaamd puntdicht in de pen gaf! De flauwste woordspelingen zijn hem goed genoeg...’
De Nieuwe Gids. - Wij lezen in De Gids van December: ‘De letterkundige generatie, die als jaar van hare geboorte het liefst 1880 noemt, maar inderdaad voor het groote publiek eerst omstreeks 1884 is opgetreden, heeft snel geleefd. Binnen een tijdsverloop van tien jaren heeft de betrekkelijk kleine kring, die in De Nieuwe Gids zijn orgaan vond, de opkomst, den bloei en het verval beleefd van dat tijdschrift, waarvan ons in deze maand de ontijdige dood werd bericht. Maar nog andere verschijnselen zijn er, die van zulk een snel leven getuigen. Enkele van de mannen dezer generatie zijn reeds sedert eenigen tijd met een werk bezig, dat gewoonlijk tot rijper leeftijd wordt uitgesteld. Zij verzamelen de opstellen in hun tijdschrift en elders door hen gepubliceerd. Frederik van Eeden is reeds aan zijn tweeden bundel Studies en L. van Deyssel brengt thans in een boekdeel van deftig formaat en eerbiedwekkenden omvang de critische opstellen bijeen, van 1884 tot 1890 door hem geschreven.’ Over de Verzamelde Opstellen van L. van Deyssel schrijft de Spectator: ‘Leest men na elkander de opstellen van Van Eeden en van Van Deyssel, dan treft vooral het verschil in kracht. Bij Van Deyssel is wildheid, geweld, opwinding, uitspatting, - bij Van Eeden zelfbewustheid, zelfbeheersching, vastheid. Van Deyssel heeft extase, bevliegingen, passies. Van Eeden heeft liefde. In dit verschil ligt de oorzaak, dat de laatste al zooveel meer gedaan heeft voor onze literatuur.
In dezen bundel geeft Van Deyssel voor een deel iets unieks. Ik bedoel daarmee de bladzijden van lyrisch proza, de ontboezemingen, zonder pretentie van meer. Want van de groote moeite om persoonlijke voorliefde een oogenblik op zij te zetten, dragen ook de ernstige critieken duidelijke blijken - niet tot hun voordeel. En als de schrijver te midden van een ontboezeming met ernstig gezicht éene apodictische uitspraak doet, als bij v.: Vondel, Hooft en enkele anderen uit dien tijd kunnen ons nog eenige technische hulp geven voor het woordengebruik en de woordensamenstelling, dan maakt hij zich erg belachelijk....’
De Nieuwe Gids is nu vervangen door het Tweemaandelyksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek bestuurd door L. Van Deyssel en Albert Verwey.
| |
| |
Mesdag. - De beroemde zeeschilder Mesdag heeft in Pulchri Studio zijne studies en schilderijen beginnend met 1867 en opklimmend tot heden ten toon gesteld. ‘De techniek, die vooruit geleerd was, alsof die niet veroverd moest worden in elk schilderij opnieuw, alsof die is iets afzonderlijks, - die techniek moest als ballast over boord vallen, toen de artist stond voor de zee met haar onbestendige golven, met daarboven de wijde luchten, onbeweeglijk lijkend tegenover het golfgespeel der zee. Dat weer te geven kon niet alleen komen door opmerken, maar door een groote voeling, door het geimpressioneerd worden, door een emotie zoo groot dat die vermocht een intense uiting te wekken.
En zeker, zijn werken zeggen ons van de eeuwige veranderde aspecten der zee, zij zeggen dat ons in doek op doek van de morgens, de namiddagen, de schemeringen; - bij ruig weêr en bij zomerstilte, met onweêr of des nachts met maanlicht; zij geven ons het leven van de visschers als de schuiten vertrekken of aankomen, wanneer er gevaar is in de branding, of des winters als de schuiten geschaard staan langs het wijde grijze strand....
Zij zeggen het ons zoo mooi, waar, het schuifelende lijnen-gespeel der haastende strandgolven is teruggegeven in een netwerk van lijnen, geteekend met verf, sober van kleur, van zwart en wit en wat oker voor de omkrullende golfjes.... En altijd oprecht, eenvoudig, - altijd volmaakt ter goeder trouw.’ (Ned. Spectator).
| |
Wetenschappen.
J J. Habets. - In de koninklijke Academie van Nederland, vergadering van 12 November, bracht men hulde aan de geleerdheid van wijlen E.H. Habets. De door hem geredigeerde Publications de la Société historique et archéologique de Limbourg bestaan grootendeels uit bijdragen van zijne hand. Sedert Habets in 1881 archivaris van Limburg werd kon hij zich geheel aan de studie wijden. Zijn hoofdwerk blijft zijne geschiedenis van het bisdom Roermond, waarin veel van blijvende waarde voorkomt Ook ten opzichte der archeologie van Limburg heeft Habets groote verdiensten. Hij bepaalde den loop der Romeinsche kunstwegen, heeft een reeks Romeinsche villa's blootgelegd en een aantal Romeinsche, Frankische en oud-Gerir aansche oudheden bekend gemaakt en beschreven.
Bijbelkunde. - Lees in het Muséon van verleden jaar de diepgrondige studien van Hoogleeraar Van Hoonacker over de eenheid van het heiligdom bij de Joden. Die navorschingen, die geheel en gansch op de hoogte zijn der hedendaagsche Bijbelsche wetenschap, en door de geleerden van alle scholen hoog geschat worden, zullen in den jaargang van 1895 voortgezet worden.
De Wijsbegeerte in Nederland - Eene gebeurtenis mogen wij niet onverlet laten voorbijgaan in ons nederig overzicht, eene zeldzaamheid op wetenschapperijk gebied, te weten het optreden van pater De Groot
| |
| |
als hoogleeraar in de Wijsbegeerte van den H. Thomas van Aquino.... ter hoogschool van Amsterdam. Wij doen 't zooveel te meer dat wij ontwikkelde mannen in Vlaanderen tegenkwamen, die deze gebeurtenis niet kenden. Bij de aanvaarding van zijn ambt heeft pater De Groote eene plechtige openingsrede uitgesproken. Zal 't niet belangrijk wezen te vernemen wat andersdenkenden daarover oordeelen? Lees eerst den Nederl. Spectator. ‘Zeker is het alvast, dat die rede is opgesteld door een geleerd, beleidvol en hoffelijk man, dat zij uitnoodigt tot kennismaking met eene der gedenkwaardigste figuren uit de middeneeuwen. Inderdaad het werd tijd dat de scholastiek, die men, als zoovele andere dingen van het verleden, veelal veroordeelt zonder recht te weten waarom, ook hier te lande eens nader in oogenschouw werd genomen, zoowel om de wording van hedendaagsche methoden en resultaten beter te leeren verstaan, als om het verwijt te voorkomen van te vonnissen wat men slechts bij name kent.’ De Gids spreekt van de verwondering der beroemde, maar sture Nederlandsche hoogleeraars dezer eeuw, waren zij getuigen geweest van het optreden van een pater als hoogleeraar en hadden zij den H. Thomas van Aquino op het academisch programma eener Nederlandsche hoogschool zien staan. ‘Bewondering verdient de moed waarmede deze predikheer ons zegt: ik breng u niet vage beloften van een overzicht der middeneeuwsche wijsbegeerte om uw historischen zin, of wat gij zoo noemt te streelen; maar ik kom u aan met mijn Thomas van Aquino. Dat is het huis waar ik geleefd heb, dat ik mij eigen heb gemaakt. Dat is mijn vaderland, dat is de wereld van mijn gedachte en van mijn gevoel. Ik zie, uit de vensters van mijn woning, andere zaken mijn blik voorbijgaan dan waarop, in dien verleden tijd, het oog van mijn doctor angelicus viel; maar ik
vertrouw en ik weet dat de bezieling van zijn geest machtig genoeg is om mij al dat andere te doen opnemen in de grootsche orde der gedachten van mijn meester.
Een moed en een enthousiasme met schroom gepaard.
Uit de omgeving der eensgezinden voor wie zijn hart zich vrij kon uitspreken, treedt de leeraar op te midden van een gehoor dat niet eens vijandig, dat onverschillig is. Zal hij het schokken door heftige bestrijding van nieuwerwetsche denkbeelden? Hij houdt zich in. Uit onmacht? Neen. Hij is een redenaar en een zeer gevoelig man, meent ge soms dat de lust niet wel bij hem is opgekomen om van zijn gaven gebruik te maken, en te spreken met schrille overgangen van somber en teeder? Maar hij is tevreden geweest met getuigenis te geven Op het voetspoor van zijn meester, den angelicus. Ook een zeer gevoelig man, en met al zijn kennis en zijn scherpzinnigheid, met zijn verbazing wekkende talenten en zijn louteren moed, - een nederig man. Een man van orde. Geen treffende persoonlijkheid die ons dadelijk kan meêsleepen, maar een die vasthoudt wie zich aan hem overgeeft. Evenals hij zelf zich overgegeven heeft en vastgehouden is.
Thomas, wat loon verlangt gij? klonk de stem van het kruis waarvoor de doctor neergeknield lag. Niets, o Heer, dan u, was het antwoord, opgezonden in het gebed.
| |
| |
De hoogleeraar in de Wijsbegeerte van Thomas van Aquino heeft zijn rede alleen gesproken om te getuigen. Er is adel in die houding; maar er ligt ook verdriet in die terughouding. Want waarlijk, het kost niet veel moeite om onder de woorden der stemmige oratie de stemming van den spreker te raden. Overal door heen hoort men dit. Ik weet dat gij heden mij wantrouwt, dat gij op mij neerziet als op een slaaf in de banden der kerk; maar ik heb de waarheid lief, met een verzekerde liefde; ik zoek haar op de breede heirbaan die naar God voert, terwijl gij eigenwillig op zijpaden verdwaalt, ik heb de waarheid lief, gelooft mij, en ik ben oprecht in mijn liefde...’
Oude Vlaamsche Drukkers - Het volgend weik is zeer merkwaardig: Bibliotheca Belgica. Vlaemsche Druckers uit het tweede en derde tijdvak der Renaissance 1526 tot 1599. Hunne werken en merken beschreven door G.D. Bom H. Gzn. Wij bevelen dit boek aan de liefhebbers ook om zijn keurigen diuk. Het verscheen bij Bom te Amsterdam in de Warmoesstraat Wij lezen in de voorrede ‘De verzameling Oude Vlaemsche Drukwerken, waarvan ik de eer heb u hierbij de beschiijving aan te bieden, is eene van bescheiden omvang maar van zeer groote belangrijkheid en zeldzaamheid, en bevat persvooitbrengselen van de meest uiteenloopende richtingen op staatkundig en kerkelijk gebied en in de voornaamste vakken der toenmalige wetenschap.
Zij geeft een uitmuntend overzicht van de letterkundige geschiedenis der zoogezegde Renaissance-periode, een tijdvak waarin, zooals u bekend is, zwaard en pen wedijverden om de lotwisselingen der partijen dobberend te houden, een waar tijdvak van woeling en strijd niet het minst op kerkelijk gebied, waar de partij der hervorming en die van behoud elkander beurtelings trachtten te verdringen....’
Handelingen van den Geschied- en oudheidkundigen kring van Gent. - De eerste verhandeling is het kort begrip eener voordiacht van Hoogleeraar Pirenne over de bronnen der geschiedenis van Vlaanderen in de Middeleeuwen. Hij laat de handvesten van kante om alleenlijk te spreken van de levens der heiligen, de verhalen der mirakels, de dag- en jaarboeken. De jaarboeken der kloosters zijn bijzonder merkwaardig in het eerste tijdvak der Middeleeuwen; omdat de kloosters alsdan eene ruime plaats innamen in het maatschappelijk leven dier tijden. Verder steunt M. Pirenne op de geschiedenis der graven, wier geslachten en daden zeer vroeg beschieven wierden, als ook op de belangwekkende kronijken in rijm en in onrijm van het laatste tijdvak der Middeleeuwen. - In de tweede verhandeling is er spraak van Den goeden Disendach waaraf er reeds een woord gerept wierd in onzen vorigen jaargang. - De derde verhandeling is onderteekend door graaf de Limburg-Stirum. De geleerde geschiedschrijver handelt over de plaatsen waar er in Vlaanderen galgen gestaan hebben, hetgene men kan vernemen uit de benamingen van buurtschappen, kruisstraten en velden. Hij wenscht dat die oordnamen zouden opgezocht worden. Men moet weten dat het gerechtsvermogen
| |
| |
voortijds hoog, middelbaar en laag was; de eene had enkel 't laatste of grondrecht, dat wil zeggen, dat hij alleenlijk zaken mocht beoordeelen welke bettekking hadden met den grondeigendom en stiafbaar waren met geldboeten; een andere had daarbij het middelbaar recht, namelijk over burgerlijke zaken, strafbaar met geldboeten, benevens over persoonlijke en zakelijke vorderingen; eindelijk de groote leenheer bezat, bij de twee gemelde rechtsgraden, daarbij het hoog gerecht, waar gestiaft werd met het verlies van een lid des lichaams of met de dood. De galgen bestonden uit twee, drie of vier pilaren, met dwarsbalken aan elkander vastgemaakt.
Waalsche invloed in Limburg. - Wij lazen in de laatste aflevering der Dietsche Warande eene merkwaardige studie van A. Gittée over den Waalschen invloed in Limburg. Ziehier het slot dezer bijdrage: ‘Vraagt een kind te Hasselt, van waar zijn bioertje of zusje komt, zoo zal de moeder of vader, immer bezorgd om dit geheim voor den kleinen vraagstaart te verbergen, hem antwoorden dat het de badros is die het gebracht heeft. Bij het naderen der gewichtige gebeurtenis, zal men eens aan de badros spreken. De badrossen, d.i., de Luiksche bottresses, zijn dus de kinderbrengsters te Hasselt, zij rapen ze op in de koolputten, en daarom zijn de arme schepseltjes, als ze pas op de wereld komen, heel zwart, en moeten witgeschiobd of gewasschen worden....
In deze mythe kwam de Badros in de plaats der Germaansche Holla, en de koolput verving de Germaansche kinderbron....
Men zou, wilde men deze opzoekingen uitbreiden, zeker nog meer feiten vinden, welke bewijzen dat al vroeg ontleeningen tusschen de beide gewesten moeten hebben plaats gehad.... Is het niet merkwaardig, dat de Limburgsche naam van den meikever beizab ook in het Waalsch bizawe teruggevonden wordt? Dergelijke ontleeningen lokken vaak uit tot verdere studie. Immers, zij toonen dikwijls welke invloeden tusschen verschillende gewesten in vroeger eeuwen werkzaam waren, en openen in menig geval uitzichten op de geschiedenis der beschaving. Bij middel van de vergelijkende taalstudie wist Schrader in zijn schoolboek Urgeschichte und Sprachvergleichung den gedachtenschat te bepalen, waarover onze voorouders, de oude Ariers, beschikten, en een beeld samen te stellen van hun stoffelijk en geestelijk leven. Geen feit is in zulke studie a priori gering te achten, en in dit opzicht schuilen nog in de volkstaal schatten, die naar een opgraver wachten. Wij bevelen dit punt warm aan in de belangstelling der Limburgsche Maatschappij voor Letterkunde en Wetenschap, die door opzoekingen van dezen aard zeker aan de wetenschap der zoo merkwaardige en toch zoo verwaarloosde provincie gewichtige diensten zou bewijzen’.
Germaansche Stamgeschiedenis. - De Indo-germanische Forschungen (Vierter Band: Anzeiger) bespreken zeer gunstig de navorschingen van Much over de Deutsche Stammsitze, eerst in Sievers' Beitrage, daarna afzonderlijk verschenen. ‘Niemand zal nog over de
| |
| |
Germaansche stammen kunnen schrijven zonder zoowel de studie van Much als deze van Zeuss en Mullenhoff grondig te onderzoeken.’ Het dunkt ons alevenwel dat de Duitsche geleerden geene rekening genoeg houden van de Nederlandsche wetenschap. Wij zouden de Menapiers onder de Keltische stammen niet rangschikken.
Dispargum. - Sedert jaren heeft een Duitsch geleerde, dr Konrad Plath, zijn omvangrijke studien gewijd aan de nasporing, verklaring en beleuchtung der Merowingische en Karolingische Koningspaleizen. Thans heeft hij bij Carl Georgi te Bonn, zijn bevindingen omtrent het oudste dier paleizen, in het licht gegeven. Dispargum is de titel en het onderwerp van deze eerste verhandeling. Uit Dispargum togen die blondgelokte zonen der Frankische vorstin, die het Romeinsche rijk ten val zouden brengen, en zulk eene gewichtige plaats innemen in de wereldgeschiedenis, ja, de wereldgeschiedenis in hoofdzaak zouden maken. Doch als een fata morgana zweefde de imposante schim van dien vorstenzetel, urbs prima et sedes regia Francoium, in het verre verleden. Men wist niet meer waar die burcht gestaan had. Men zocht Dispargum's standplaats van de hellingen van het Thuringer woud af tot aan de oevers van de Schelde, van den Yssel tot aan den Neckar. Uit dezen doolhof van oude dwalingen voert ons de klare, heldere geest van den schrijver, door onwederlegbare redeneeringen en gevolgtrekkingen tot het ware Dispargum: Duisburg aan den Rijn, of juister gezegd, aan den Dickelsbach, een zijtakje van de in den Rijn uitloopenden Ruhr, in het regierungsbezirk Dusseldorp. (Ned. Spectator.)
Pitthem, 20 December 1894.
J. Cl.
|
|