Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Scheiding van kerk en staat.
| |
[pagina 38]
| |
ding onderstelt het beginsel dat het geloof aan de openbaring de maatschappij niet verplicht. Wie zich niet alleen vrijzinnig noemt, maar ook werkelijk vrijzinnig is, heeft eerbied voor de gewetensvrijheid van den katholieken vorst en verlangt niet van hem de scherding, die zijne katholieke overtuiging verfoeit en veroordeelt. Daarbij komt het eigenbelang van den Staat, want den Staat van de Kerk scheiden is openlijk verkondigen dat de godsdienst met de burgerlijke maatschappij niets te maken heeft, dat de burgerplichten niet op een godsdienstigen grondslag rusten, dat het gezag slechts stoffelijke overmacht is, dat de wetten het geweten niet verplichten, dat het gehoorzamen een noodwendig bukken is onder den ijzeren arm van den meester. Met één woord, zoodra bij een volk de eerbied voor den godsdienst en de Kerk verdwijnt, kan het slechts door geweld belet worden aan zijne onstuimige hartstochten den teugel te vieren. En zal dat stoffelijk geweld op den duur bestand wezen tegen eene opgewonden, aan elk zedelijk gevoel ontvreemde menigte? Blind is wie bevestigend antwoordt, en niet minder blind de Staatsman die niet begrijpt dat de Staat door de scheiding zijn bestaan in gevaar brengt. Men tracht dit argument te bestrijden met te wijzen op het onderscheid tusschen de geopenbaarde geloofsleer en de natuurwet. Door de scheiding treedt de Staat buiten de bovennatuurlijke orde, maar hij verwerpt niet de hoofdwaarheden van het natuurrecht, welke de grondslagen der maatschappelijke orde genoegzaam handhaven. Vooreerst schijnt het ontkennen en bespotten der geopenbaarde waarheid geen gepast middel om het volk eerbied in te boezemen voor de natuurlijke waarheden. De verachting van den geopenbaarden godsdienst valt praktisch samen met de verachting van allen godsdienst. Want staat het ons vrij Gods woord te versmaden door zijne gezanten verkondigd, dan begrijpt men niet den plicht naar zijne stem te luisteren wanner zij door | |
[pagina 39]
| |
de rede tot ons spreekt. ‘In den strijd tusschen geloof en weten, zegt de rationalist E. Scherer, staat niet zoo zeer het Protestantisme op het spel dan wel het christendom, de godsdienst zelf, want de natuurlijke godsdienst bestaat enkel in boeken... Kortom, wanneer de wetenschap het bovennatuurlijke zal hebben verband als nutteloos en de dogma's als onredelijk, wanneer geen ander gezag zal bestaan dan het gezag van ieders geweten, zal men dan niet ontdekt hebben dat God niets anders is dan de mensch zelf, dan het geweten en de rede van den mensch tot persoon verheven?’ Leerrijk is onder dit opzicht de geschiedenis der Hervorming; het protestantisme kweekte het rationalisme, dat in zijne logische ontwikkeling op de ontkenning van alle waarheid uitloopt. Daarenboven houde men in het oog dat de natuurlijke godsdienst op praktisch gebied onbekwaam is om het naleven der wederkeerige plichten van den Staat en zijne onderdanen te waarborgen. De geopenbaarde godsdienst alleen bezit een volkomen zedelijk wetboek en het gezag om alle menschen aan hetzelve te onderwerpen. Met welk recht zal de eene mensch zijne overtuiging aan een ander voorschrijven? Uwe rede is onfeilbaar of niet; indien zij feilbaar is, heb ik hetzelfde recht u mijne overtuiging op te leggen, dat wil zeggen uwe rede is niet bij machte mij te verplichten. Is uwe rede onfeilbaar, kan ik op hetzelfde voorrecht aanspraak maken en valsch verklaren wat gij waar en verbindend noemt. Men antwoorde niet dat de rede verplicht in naam der waarheid aan wier gezag de geest gehoorzaamt. Want het recht de waarheid te achterhalen en te kennen is niemand uitsluitend toegezegd; bij gelijke rechten echter verdwijnt alle reden om aan andermans overtuiging de voorkeur te geven en bijgevolg is er geen gezag bekwaam om het maatschappelijk naleven der natuurwet te eischen en te verkrijgen. Alvorens de verschillende toepassingen van het scheidingsbeginsel te toetsen, vestigen wij de aandacht op de | |
[pagina 40]
| |
LIVe stelling van den Syllabus. ‘Niet alleen zijn de koningen en vorsten vrij van de rechtsmacht der Kerk, maar zij staan zelfs boven de Kerk, wanneer het geldt vragen omtrent het rechtsgebied te beslissen.’ Deze stelling beweert dat katholieke koningen en vorsten als Staatshoofden boven de Kerk den voorrang en het recht hebben haar wetten voor te schrijven in zaken betreffende de rechtsmacht. Indien men deze stelling volgens de leer van Rousseau op alle burgers toepast, begrijpt men beter den verborgen zin van de LVe stelling. Zij vordert voor de burgers als burgers eene volslagen onafhankelijkheid van de Kerk, dat wil zeggen in burgerlijke zaken kunnen zij de leer en de voorschriften der Kerk buiten rekening laten. De Staat gescheiden van de Kerk beteekent: de katholieke burgers zijn niet onderworpen aan de openbaring in het staatkundig leven, geheel en al ontslagen van de goddelijke wet in hunne burgerlijke en internationale betrekkingen. Wederkeerig moet zich de Kerk van den Staat scheiden, dat heet, de burgers als katholieken beschouwd zijn onafhankelijk van den Staat, zij genieten eene volmaakte vrijheid in het volbrengen van hunne burgerplichten, omdat de Kerk hun het vervullen dezer plichten niet oplegt. Deze leer strijdt met de natuur van den mensch, wiens geweten niet vatbaar is voor splitsing en verdeeling. De Kerk als volmaakte maatschappij oefent haren invloed uit op de werkzaamheid en de vermogens van den geheelen mensch. De geloovige treedt de Kerk binnen met al de betrekkingen, welke aan zijne daden een zedelijk karakter geven en hem tot zijn laatste einde brengen. De burger wordt lid van de Kerk met al zijne maatschappelijke betrekkingen onderworpen aan de goddelijke wet door de Kerk geleerd en verklaard. Van den anderen kant is de katholiek als zoodanig onderdaan van den Staat, hij moet zijne burgerplichten vervullen ter wille van het geweten en Gods voorschriften. | |
[pagina 41]
| |
De Kerk mag krachtens hare bestemming niet ophouden den plicht der gehoorzaamheid aan de gestelde machten, de onschendbaarheid van den eed, de heiligheid van het huwelijk te prediken. De hoofden der Kerk, zegt SuarezGa naar voetnoot(1), zijn gehouden aan God rekenschap te geven ook van de ziel der Volksbestuurders en hen door hun gezag te leiden. De woorden ‘Weid mijne schapen’ onderwerpen Keizers en Koningen aan Petrus, omdat zij ook tot de kudde van Jezus Christus behooren. Petrus treedt dus rechtens jegens hen als herder en bestuurder op. En men zegge niet dat dit bestuur uitsluitend van geestelijken aard is, want de leiddraad van alle bestuur, wil het zedelijk en rechtvaardig wezen, moet geestelijk zijn. Bijgevolg staat het bestuur van stoffelijke zaken onder toezicht van het geestelijk gezag. Dit is echter onmogelijk zonder onderwerping en ondergeschiktheid. Ziedaar in welken zin de Pausen rekenschap aan God schuldig zijn over het gedrag van Koningen en Keizers. Immers het komt den Paus toe de vorsten te vermanen en te berispen, de dwalingen te herstellen welke zij begaan als gezagvoerders in de uitoefening van hunne macht. Ieder verstandig mensch zal de wijsheid der Kerk bewonderen in het veroordeelen van de scheiding der twee machten. Zij beschermt de vorsten tegen het gevaar eener noodlottige onafhankelijkheid, welke onvermijdelijk tot opstand en revolutie voert: de onderdanen behoedt zij tegen de schandelijke verdrukking, die de gewaande vrijheid zich van de Kerk te scheiden in haren schoot draagt. Tot dusverre hebben wij de scheiding in het algemeen besproken, thans onderzoeken wij de drie vormen onder welke zij in hare toepassing verschijnt. De christelijke Staat steunt in al zijne deelen op de geopenbaarde waarheid. De inrichting van het gezag, | |
[pagina 42]
| |
de wetgeving, het uitvoerend bewind, de openbare eeredienst, zeden en gebruiken staan onder den invloed van den godsdienst en de Kerk. De moderne staatkunde verwerpt dezen hechten grondslag en verlangt dat ‘de menschelijke maatschappij ingericht en beheerd worde zonder rekening te houden met den godsdienst (alsof de godsdienst niet bestond) of ten minste zonder onderscheid te maken tusschen den waren godsdienst en de andere gezindheden’ Deze woorden der Encycliek kenmerken twee toepassingen van het liberale stelsel. De tweede of de meer gematigde vindt hare uitdrukking in den spreuk: de godsdienst is onafhankelijk van de staatkunde en deze heeft niets te maken met den godsdienst. Deze leus, met welke onze Staatsmannen dweepen, ziet drie duidelijke waarheden over het hoofd, namelijk: de staatkunde kan zich niet onttrekken aan de eischen van de natuurwet; de natuurwet wordt door de leer van het Evangelie nader verklaard, bevestigd, volmaakt; een katholiek Staatsbestuur moet zich aan de natuurwet door de Kerk ontwikkeld onderwerpen. Meer dan eens hebben wij deze drie stellingen betoogd, het zij daarom genoeg enkel de hoofdbeginselen in herinnering te brengen. Wie aan de geestelijke en onsterfelijke natuur van de menschelijke ziel gelooft kan onmogelijk den Staat als de hoogste maatschappij beschouwen. Alleen de lage en ongerijmde leer der materialisten stempelt hem, als vertegenwoordiger der hoogste belangen van den mensch, tot alleenige bron van alle rechten. Indien integendeel ons leven hier beneden niet eindigt, maar de inleiding en voorbereiding tot een beter leven is, waar wij onze bestemming bereiken, staat de burgerlijke maatschappij onder de godsdienstige, die tot taak heeft den mensch tot zijn einddoel te voeren. De gezonde rede veroordeelt derhalve als vergrijp tegen Gods rechten alles wat strekt om de maatschappij aan het gezag der natuurwet te onttrekken. | |
[pagina 43]
| |
Hieruit volgt dat de burgerlijke maatschappij ook als maatschappij onder het kerkelijk gezag staat. God openbaarde zijnen wil en door het licht der rede en door het bovennatuurlijk licht der Openbaring aan de Kerk toeoertrouwd. De Staat moet dus de Kerk erkennen met al hare eigenschappen en rechten; aan haar vrage hij het richtsnoer zijner handelingen, het oordeel over de zedelijke waarde zijner daden, de verklaring en toepassing der natuurwet. ‘Wij verklaren, bevestigen, bepalen en verkondigen dat het volstrekt noodzakelijk is voor het heil van ieder schepsel aan den Paus onderworpen te zijn’ Deze woorden van Bonifacius VIII in de beroemde dogmatische Bul Unam Sanctam zijn in hunne algemeenheid toepasselijk op ieder mensch in het bijzonder, op de maatschappij, op het gezag; zij maken geen onderscheid tusschen het individu en den Staat. Moet ieder vorst rekenen met den godsdienst zijner onderdanen, hoeveel meer de katholieke vorst, als mensch en als vorst aan de Kerk onderworpen. Op hem rust de tweevoudige plicht God te dienen als mensch met zijn gedrag te regelen naar de voorschriften van het geloof, en als vorst door in de wetten en zijn bestuur alles te vermijden dat indruischt tegen de geopenbaarde leer. ‘Hoe zullen dan de Koningen den Heer in vreeze dienen, tenzij met godsdienstige strengheid te verbieden hetgeen strijdt met Gods bevel? Immers op andere wijze dient hij God, in zooverre hij mensch is, en op andere wijze in zooverre hij Koning is. Als mensch dient hij God, met te leven volgens zijn geloof; doch, omdat hij ook Koning is, dient hij Hem met wetten uit te vaardigen en te handhaven overeenkomstig met de rechtvaardigheid... Dus hierin dienen de Koningen, als Koningen, den Heer, wanneer zij dat doen om God te dienen, w[...] hij alleen doen kan die Koning isGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 44]
| |
De christelijke Staat ondersteunt den godsdienst als eene goddelijke instelling, bestemd om de levensbelangen zijner onderdanen te behartigen; hij erkent den plicht aan de Kerk zijn bijstand te verleenen, wanneer zij hem vraagt voor de uitvoering der goddelijke en kerkelijke wetten. De moderne Staat integendeel beschouwt den godsdienst als een menschelijk middel dat hij gebruikt in zooverre zijne tijdelijke belangen zulks medebrengen. Hij acht zich niet gebonden den waren godsdienst tegen scheuring en ketterij te verdedigen en met den wereldlijken arm het gezag en de vrije beweging der Kerk te bevorderen. Daarenboven, zonder te letten op de leer van het Evangelie en der H. Vaders, keurt hij eene Staatsinrichting goed, welke het gezag vrijmaakt van den plicht de schenders van den katholieken godsdienst door straffen te bedwingen, tenzij de openbare rust dit vordere. De katholieke schrijvers hebben overvloedig bewezen dat deze stelling rechtstreeks strijdt met de geschiedenis der verloopen eeuwen, met de leer der Vaders en Conciliën, met het voorbeeld der katholieke vorsten, met het doel van den Staat. Wij laten hier met de Civiltà cattolica de drie beweegredenen volgen, die den Staat verplichten door middel van zijne wetgeving de Kerk te steunen. De Staat heeft tot taak de rechten zijner onderdanen te handhaven en tegen elken aanval te beveiligen. Nu hebben dezen het recht niet blootgesteld te worden aan de schandalen van de openbare onzedelijkheid, hunne kinderen behoed te zien tegen de lagen der verleiding en de vervolging van het ongeloof. Het zedebederf met zijne verlokkingen, het ongeloof dat op straten en pleinen de heiligste zaken door het slijk sleurt en met de plechtigheden der Kerk den spot drijft, randen de rechten der katholieke burgers aan, en moeten door den Staat in toom gehouden worden. De Staat is geroepen de maatschappelijke goederen, ten bate van allen, met de grootste zorg onder zijne | |
[pagina 45]
| |
hoede te nemen. Nu bekleedt echter de ware godsdienst, als hechtste grondslag der maatschappij de eerste plaats onder deze goederen. Met alle kracht moet hij dus den waren godsdienst steunen en beschermen. Tweedens staan niet alleen de menschen afzonderlijk, maar ook de staatkundige vereeniging welke zij vormen onder de leiding der Kerk. Dan de leden eener maatschappij verbinden zich aan hare verdediging mede te werken, haar bestaan te verzekeren tegen wanorde en onruststookers in haar boezem en tegen uitwendige vijanden. Hieruit volgt de plicht van den Staat om de Kerk te ondersteunen met de middelen, die tot zijne beschikking staan. Verzuimt hij dezen plicht, verzaakt hij het geloof, dan treden de burgers in zijne plaats en moeten op hunne beurt deze taak vervullen. Derdens is de vorst aan God gehoorzaamheid schuldig en als mensch en als hoofd van den Staat. Hoe zal hij zijne zaligheid erlangen, in al zijne werken God verheerlijken, indien hij weigert met de Kerk aan het heil der zielen samen te werken? Hoe zal hij zich voor God's rechterstoel verantwoorden, zoo hij de leer der Kerk niet als toetssteen bezigt ook bij de behandeling der openbare zaken, die met godsdienst en zeden in verband staan? Houd altijd voor oogen, schrijft de H. Leo, aan den Keizer Leo, dat de koninklijke macht u verleend werd niet alleen om de wereld te regeeren, maar vooral om de Kerk te verdedigen. De stelling, die wij wederleggen, stamt uit het protestantisch systeem en werd ook in de beruchte verklaring der menschenrechten opgenomen: ‘Niemand moet men lastig vallen wegens zijne meeningen ook op godsdienstig gebied, tenzij hunne uiterlijke vertooning de openbare orde, door de wet voorgeschreven, store.’ Beide stelsels - het protestantische en het revolutionaire - miskennen den goddelijken oorsprong en de rechten van den godsdienst, en houden slechts rekening met de tijdelijke belangen der burgerlijke maatschappij. | |
[pagina 46]
| |
Zij letten op de godsdienstige overtuiging enkel om tusschen de burgers, door hunne godsdienstige gezindheid verdeeld, den vrede en de rust te bewaren. Trouwens hetzelfde beginsel dat ten tijde der Hervorming den Staat een onbeperkt gezag over het geweten zijner onderdanen verleende, dient thans om aan ieder de losbandigste vrijheid te verzekeren De godsdienst heeft slechts een zuiver persoonlijk belang; de Staat beschermt hem omdat hij de onbegrensde gewetensvrijheid huldigt Eenige ongeloovigen, uit vrees voor de noodlottige gevolgen, beperken willekeurig deze vrijheid, maar allen belijden openlijk het beginsel der onverschilligheid en zoogenoemde neutraliteit op godsdienstig gebied. Wij onderzoeken niet of in sommige omstandigheden deze neutraliteit eene noodzakelijkheid kan worden om grooter kwaad te vermijden; hier beschouwen wij het beginsel in zich zelf en ontzeggen aan een katholiek staatsbestuur de bevoegdheid hetzelve aan te nemen en toe te passen. De godsdienst, wie zal het ontkennen, is een wezenlijk bestanddeel van het tijdelijk geluk der burgerlijke maatschappij. Derhalve veroordeelt de gezonde rede het beginsel der neutraliteit, dat den invloed en het gezag van den godsdienst ondermijnt en vernietigt. Ook zonder de ondervinding te raadplegen, is het duidelijk dat de godsdienst aan invloed verliest, zoodra het openbaar gezag niet schroomt tegen zijne wetten te handelen. Hoe wil de Staat gehoorzaamheid aan de burgerlijke wetten vergen, indien hij Gods wetten met voeten treedt? hoe aan de burgers eerbied inboezemen voor de heiligheid van den eed, de onschendbaarheid van het eigendom, wanneer hij zijne verbintenissen met de Kerk verscheurt en op de goederen der Kerk en der kloosters beslag legt? hoe zullen de burgers hoogachting koesteren voor de rechtvaardigheid, wanneer de priesters wegens plichtsvervulling voor de rechtbank gedaagd, veroordeeld, verbannen worden? De liberale | |
[pagina 47]
| |
stelling brengt de staatkundige en maatschappelijke orde in gevaar, terwijl de katholieke stelling met de rechten der Kerk de belangen der burgerlijke maatschappij waarborgt. ‘Den Staat willen ontvreemden aan den godsdienst, zegt Leo XIII, om de openbare zaken te beheeren zonder meer rekening met God te houden als of hij niet bestond, is eene roekeloosheid zonder voorbeeld, zelfs bij de heidenen.’ Ten slotte een woord over de argumenten met welke de liberale schrijvers den plicht van den Staat jegens de Kerk bestrijden. De Staat onteert zich, zegt men, als hij zijn gezag aan de Kerk dienstbaar maakt om haar hulp en bijstand te verleenen. Wij vragen alvorens te antwoorden of het strijdt met de eer van den Staat het recht van den armsten zijner onderdanen te beschermen. En toch wordt deze bescherming niet altijd gevraagd voor een belang zoo verheven als dat door de Kerk voorgestaan, wanneer zij de hulp van den wereldlijken arm inroept. Onbegrijpelijk moet het heeten waarom men hier van oneer en smaad spreekt. Verbeeld gij u den Staat als een werktuig bestemd om met domme kracht spoorwegen aan te leggen, kanalen te graven, vestingen te bouwen en legers te onderhouden, zonder zich om hoogere belangen te bekommeren, dan kan zijne onverschilligheid jegens den godsdienst eenigzins verklaard worden; maar zoolang godsdienst en zedelijkheid nog woorden zijn van beteekenis en waarde voor het volk, mag de Staat trotsch zijn, met de Kerk, aan het heil des menschsdoms te kunnen medewerken. Hoe kan de Staat, wiens doel tot de natuurlijke orde behoort, zich met godsdienstige en bovennatuurlijke zaken bezig houden? Vooreerst onderstelt deze vraag eene scheiding tusschen de natuurlijke en bovennatuurlijke orde, die in werkelijkheid niet bestaat. Feitelijk streeft het mensch- | |
[pagina 48]
| |
dom naar de bovennatuurlijke bestemming; niemand staat het vrij zich aan deze te onttrekken; zij verplicht en den enkelen mensch en de maatschappij. Bijgevolg mag de Staat geen natuurlijk doel najagen met uitsluiting van het bovennatuurlijke; het natuurlijk doel moet dienstbaar gemaakt worden aan het bovennatuurlijke, gelijk het lichaam in de dienst staat van de ziel. De Kerk, hoewel geestelijk in haar doel en hare middelen, is eene zichtbare maatschappij, uitgerust met alle bevoegdheden eener volmaakte vereeniging. De burgers van een katholieken Staat vorderen wettig en rechtens de bescherming van hunne godsdienstbelangen. Hoe zal de Staat aan deze vordering voldoen zonder aan de Kerk eene behulpzame hand te bieden? Reeds ten tijde van den H. Augustinus verweten de Donatisten aan de Katholieken het inroepen van de hulp der wereldlijke overheid. De Apostelen, zeiden zij, handelden niet op zulke wijze; het geloof laat zich niet door geweld opdringen; Jesus Christus heeft niemand gedwongen zijne leer te belijden. Men onderscheide twee vragen welke dit argument verwart. Heeft de Kerk het recht met geweld het geloof voor te schrijven? heeft zij het recht den bijstand van den Staat te vorderen ter uitvoering van hare wetten? Op de eerste vraag antwoord niemand bevestigend, want de Kerk zelve leert het tegendeel. ‘Voor het overige, zegt de Encycliek, is het de gewoonte der Kerk met de meeste zorg te verhoeden dat iemand tegen zijn wil gedwongen wordt het Katholiek geloof te omhelzen, omdat, zooals Augustinus wijselijk leert: geen mensch kan gelooven, tenzij vrijwillig.’ (Tract. XXVI in Joan. n. 2). Hieruit volgt echter niet dat de Kerk geen recht heeft hare kinderen ook met lichamelijke straffen te tuchtigen, of dat zij geen aanspraak kan maken op de bescherming van den Staat als haar doel zulks vordert. In het eerste tijdvak der bloedige vervolging kon | |
[pagina 49]
| |
de Kerk geen gebruik maken van dit recht, maar, bemerkt de H. Augustinus, deze tijden zijn niet te vergelijken met de dagen waarin de vorsten den Heer dienden met de overtreders zijner wetten te straffen. De koningen straffen de openbare aanranding der zeden, waarom zouden zij de misdrijven tegen den godsdienst niet wraken? Het ware verkieslijker de menschen enkel door overtuiging te regeeren, maar de ondervinding leert dat de groote menigte zich slechts laat leiden door het gebruik van stoffelijke middelen. De onpartijdige en rechtschapen lezer is thans in staat over de scheiding van Kerk en Staat een gegrond oordeel te vellen. Hij zal zonder twijfel de woorden beamen van Leo XIII ontleend aan de Encycliek van Gregorius XVI: ‘Geen blijdere voorspellingen kunnen wij doen omtrent het streven van hen, welke de Kerk van den Staat willen scheiden, en die de samenwerking van het burgerlijk met het geestelijk gezag willen verbreken. Immers, het is een feit, dat deze samenwerking, welke steeds aan het kerkelijk en burgerlijk gezag ten goede kwam en tot op den huidigen dag heilzaam is gebleken, ten zeerste gevreesd wordt door de voorstanders eener schaamtelooze vrijheid.’
Leuven. Dr. A. Dupont. |