Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| ||||||
Vaderlandsche opvoedingGa naar voetnoot(1).Het zij eerst ter loops gezeid dat ik het denkbeeld van opvoeding in zijnen breedsten zin voorstelle, met de treffelijke aankweeking en de noodige onderrichting in het zelfde begrip te vermengelen. Het is zeker en vaste dat alwie eervol, achtbaar, aanzienlijk, deftig, wilt door de wereld geraken; dat alwie begeert te gelukken in zijne ondernemingen, tot het vervullen van eenen levensstaat; dat alwie de goedkeuring en de genegendheid van zijne medeburgers najaagt; dat hij moet door eene grondige opvoeding afgericht zijn. Wat hoort men gansche dagen van iemand die, door zijne onbescheidendheid en onbeschaafdheid, door zijne onwetendheid en onkundigheid, door zijne onnoozelheid en dwaasheid, de openbare of bijzondere gunste verloren of nooit gewonnen heeft? Men zegt: ‘'t is een mensch zonder opvoeding; c'est un homme sans éducation.’ Vaders, gij, die zoo fier zijt over uwe telgen en u reeds inbeeldt dat zij, gelijk nieuwe Jasons, aan het hoofd der grieksche Argonauten, met ongehoorde dapperheid, de verovering van het gulden vlies, in de aziatische landstreek van Colchis, wederom zullen | ||||||
[pagina 19]
| ||||||
verwezentlijken; moeders, gij, die zulke schoone, bonte, bekoorlijke droomen, waarin uwe lievelingen altijd de eerste rolle spelen, zoo kundig weet aaneen te schakelen; gij, die vandage, met eerbied, hunnen priesterlijken zegen vraagt; morgen hunne welsprekendheid, in de wetgevende kamers, aanhoort; overmorgen verschrikt bij 't steigeren van het onstuimig ros, dat zij moeielijk bedwingen, aan het hoofd der koninklijke legerscharen, .... terwijl gij wiegend zingt: ‘En attendant sur mes genoux,
Beau général, endormez-vous.’
Vaders en moeders, siddert en beeft gij niet, bij het enkel gedacht dat de opleiding van uwe kinderen zoude komen te mislukken? Zijt gij niet dag en nacht bezig met te beramen wat gij best zult in het werk leggen om van uwe zonen verstandige mannen en van uwe dochters kloekmoedige vrouwen te maken? Zijn er opofferingen van zwarigheid, van zwoeging, van goed, van geld, die u te lastig vallen, om het edel doel, dat gij betracht, te bereiken? Het is blijkbaar, gij doet veel om uwe strenge verbintenissen getrouwig na te leven en gij volbrengt eenen van uwe dringendste plichten, met uwe kinderen toe te vertrouwen aan christene, deugdzame, ieverige, geleerde, behendige, vaderlandsgezinde meesters en meesteressen, waarvan wij gelukkig zijn, in Vlaanderen, het uitgelezenste puik te mogen groeten en toejuichen. Het is met opzet dat ik het woord ‘vaderlandsgezinde,’ in mijne spreeksnede, gebruikte. Inderdaad het is u geoorloofd, indien gij daarop gading hebt, eenen hoed te passen naar den heerschenden smaak van Parijs, een gewaad te dragen in engelsch leêr of van Bismarcksche kleur, uwe voeten te steken in americaansche schoenen van het huis Perry, uwe prachtkamers te stoffeeren in ‘style | ||||||
[pagina 20]
| ||||||
Louis XV,’ uwen hof in engelsche paden aan te leggen, engelsch zout in te nemen en op de ‘five o'clock,’ eene ‘tea-party,’ met franschbrood en met hespe van Westphalen, in te richten. Het zijn al nog maar stoffelijke zaken, die, wel is waar, tegen diergelijke van inlandschen oorsprong en van inlandschen stempel, onmachtig zijn te kampen. Maar hetgene strijdt tegen de natuurlijke wet, tegen de gezonde rede, tegen de regelmatige en volledige ontwikkeling der verstandvermogens, tegen de verheffing der geestsieraden, tegen de veredeling der hertgevoelens, het is dat gij van uwe kinderen engelsche, duitsche of fransche mannen en vrouwen zoudt pogen te kweeken. Gij hebt een vaderland; is 't niet waar? Gij en zijt geen anarchisten, dat zijn aanhangers en voorstanders der regeringloosheid, der wanorden en der beroeringen. Deze roepen: ‘geen vaderland meer! Plus de patrie! De gansche wereld is ons vaderland!’ Neen; - de oudversletene, zestigjarige klanken der ‘Brabançonne’ ontroeren u, en gij zingt, met geestdrift, het forsche lied van den ‘Vlaamschen Leeuw.’ Gij bemint uw Belgenland; gij bemint uw Vlaanderenland; uw geboortegrond is u dierbaar en, in evenredigheid, zijn er zoo weinig die den moed hebben van hem te verlaten, zelfs met de kanse van elders aan rijkdom te geraken; de geschiedenis onzer volkshelden boeit uwe aandachtigheid en prikkelt uwe bewondering; de kunstwerken en kunstgebouwen, ons door onze voorvaderen achtergelaten, verwekken uwe wetenschappelijke vlijt en onder Ulieden en zijn er niet weinig die ze trachten na te bootsen; uw herte klopt hevig aan 's lands politieke beweging en, - als het zinnebeeld en de steunpilare van onze vrijheid, - vereert en verheft gij ons koninklijke stamh uis; 't geen waarvan gij, over korten tijd, een | ||||||
[pagina 21]
| ||||||
schitterend bewijs geleverd hebt, alswaneer een ontzaggelijke stoet van Vlamingen naar Brussel getrokken is, om deel te nemen aan de lijkplechtigheden van den volksbeminden en onvergetelijken Jonkvorst Baldewyn. Waarom en zoudt gij dan al uwe krachten niet inspannen om uwe kinderen tot ware Belgen, tot oprechte Vlamingen te doen geworden? Maar waarop is de vaderlandsche ofte nationale opvoeding gesteund? Zij is gesteund, ten eerste, op de grondige kennis en op de volkomene beoefening van den Roomschen Katholieken Godsdienst. Achteruit starende in de verledene eeuwen, zegt mij of het u mogelijk is, aan uwe inbeelding, eenen Vlaming voor te stellen, die, in 't openbaar zoowel als in 't geheim zijns levens, van kop tot teeën en tot in het merg zijner beenderen, zijnen Roomschen Katholieken Godsdienst niet verkleefd en was en hem beleed? Is de Roomsche Katholieke Godsdienst het kostelijkste erfdeel niet dat de Vlamingen, sedert onheugelijke tijden, sedert de Heilige Zendelingen: eenen Amandus, eenen Donatianus, eenen Bertinus, eenen Macarius, eenen Livinus, eenen Willibrordus, eenen Bavo en menig andere, - het kostelijkste erfdeel, zeg ik, dat de vlaamsche geslachten, van hand tot hand, met onverbiddelijke getrouwigheid, hebben overgeleverd? Maar waarom moet ik spreken? Spreekt gij liever, geschiedenis en kronijken van Vlaanderen; spreekt, Kathedralen, Godshuizen en Hospitalen, die de godvruchtigheid en de liefdadigheid van onze voorouders hebben opgericht; spreekt gij, in 't bijzonder, grootmachtige hoofdkerken van Sinte Goedele te Brussel, van Onze Lieve Vrouwe te Antwerpen, van Sint Maarten te Yperen, van Sint Bavo te Gent, die, aan onze stomme verbaasdheid, | ||||||
[pagina 22]
| ||||||
daar staat als reuzengetuigen van het brandend en edelmoedig geloove der vlaamsche reuzenmannen, die u uit den grond hebben getooverd; spreekt ridders en poorters, die met het pauselijke kruis, op den schouder, geteekend, uwen heerd, uwe vrouw en kinderen, uw eigen land verliet, om, tot de verovering van het heilig Graf, naar Jerusalem te trekken; spreekt, Gentenaren, en Bruggelingen, die, op het slagveld van Groeningen, vooraleer gij, onder het geleide van Breydel en de Coninck, den zegevierenden strijd, tegen den franschen edeldom, aanvingt, eerst nederknieldet om de zegening des priesters over u en over uwe wapens te ontvangen; spreekt, Levieten van het Seminarium van Gent, wier namen op het marmer van Sint Bavo's muren gebeiteld staan en die liever, dan eenen, door de kerke, verboden eed aan den dwingeland af te leggen, u zelven veroordeeldet tot de vervolging, tot het ballingschap en tot den slachtbank; spreekt, Vlamingen van uit den tijd der fransche omwenteling, die niet en aarzeldet u zelven in gevaar te zetten, met aan uwe getergde en opgezochte priesters, eene schuilplaatse te verleenen, opdat gij nog hadt kunnen, te midden den nacht, in eene verlatene schure, de heilige misse bijwonen en de heilige communie ontvangen, aan den, tot autaar gebruikten, schaafbank; spreekt jongelingen van het vlaamsche volk, die, op het noodgeroep van den grooten Paus, Pius IX zaliger, dienst gingt nemen in de vermaarde legerscharen der roomsche zouaven, om uw leven te pande te stellen tot bewaring van het Vaticaan en tot verdediging der kerkelijke rechten; spreekt, indien uwe edele ootmoedigheid u spreken laat, rijken dezer streke, die, in den schrikkelijken schoolstrijd, uw geld en goed ten besten gaaft om christelijke scholen op te richten; spreekt, arme vaders en moeders, die veeleer verkoost droogen brood te eten, dan uwe kinderen over te leveren in de handen van meesters zonder God; spreekt onder- | ||||||
[pagina 23]
| ||||||
wijzers en onderwijzeressen, die uwe gedroomde loopbaan, met eigenen wil, gedwarsboomd hebt, om niet te moeten staan, onder het bevel van dezen die u toeriepen: ‘wij verbieden u te verklaren aan die kinderen dat zij eene ziel te redden hebben en zalig te maken.’ Aan dusdanige glorievolle overleveringen zullen de ware grondbeginselen der vereischte opvoeding hoofdzakelijk geankerd zijn. Maar waar zal die ankering geschieden? Ongetwijfeld in de geest- en hertontwikkeling der katholieke schole. Doch vooraleer het kind zijn deel komt nemen aan het openbaar en gezamentlijk onderwijs, is er eene plaatse waar het aan de kennis en aan de belijdenis van het voorvaderlijk geloof moet ingewijd worden. Ik bedoele den familiekring, den huizelijken heerd, de ouderlijke woonste. Deze familiekring, deze huizelijke heerd, deze ouderlijke woonste zal als een heiligdom wezen, waaruit strengelijk gebannen wordt alles wat de onschuldige verheventheid van de kinderlijke ziele zoude kunnen krenken. Daar en zal het kind niets inademen tenzij den gezonden en weldoenden geur van werken, voorbeelden, woorden, gezangen en gebeden, die hem zijnen plicht en zijne bestemming zullen leeren kennen, ten hoogste schatten en volstrekt volbrengen. De tijden zijn voorbij dat men het kruis des Zaligmakers verborgen hield in de slaapkamers en in de keuken; nu prijkt het vereerd in de voorzaal en in de prachtkamers ofte salons. De tijden zijn voorbij dat men, door menschelijk opzicht, uit zijne christelijkheid als een kleedsel sneed, het welke men, in zekere omstandigheden aantrok, vrij van het weg te hangen, om ongehinderd, in andere omstandigheden, als een volgeling der onzijdigheid door te gaan. | ||||||
[pagina 24]
| ||||||
Nu heeft men algemeen verstaan dat er geene kromme sprongen meer te passe en komen, dat men zijne geheime gevoelens onbevreesd aan den dag moet leggen en onwankelbaar blijven wat de oude Vlamingen waren, 't is te zeggen: recht voor de vuist. Dit alles zal het kind leeren en indrinken aan de bronne des huisgezins. 't Is dat er in het huisgezin een gezag zetelt 't welke onmiddelijk vloeit uit het gezag van de Godheid zelve: de vader weêrkaatst vooral de macht van God; het is de eigenschap der moeder de liefde van God heviger af te beelden en beide, vader en moeder, zijn te zamen deelachtig aan de wonderlijke wijsheid, die de onafscheidbare gezellin is van de macht en van de liefde, om deze in der eeuwigheid te verlichten. Ter hunner hoogachting heeft God uitsluitelijk een der tien geboden afgekondigd: ‘eert uwen vader en uwe moeder opdat gij lang moogt leven op der aarde.’ De Koningen en Keizers, de vorsten en magnaten heerschen en gebieden over de volkeren, maar zij en zegenen niet; de wetgevers, de rechters, de krijgsoversten beschermen en verdedigen het algemeen welvaren, maar zij ook zij en zegenen niet. God zegent; de priester zegent; de vader en de moeder zegenen: er zijn geen andere die zegenen. Welk schoon tafereel als een vader of eene moeder, met de macht die God hun geschonken heeft, met die ontroering, dewelke, op dien plechtigen oogenblik, niet en kan overmeesterd worden, hunne neêrgebogen kinders zegenen, hun wenschende, aan hun en aan hun nageslachte, alle geluk en voorspoed, | ||||||
[pagina 25]
| ||||||
in lange levensdagen, als waarborge van de opperste belooning der eeuwigheid. En hoe gemakkelijk is het om te verstaan dat er kinderen zijn die, in ver afgelegene streken gehuisvest, bij het ontvangen eener droeve mare, de uitgestrekte zeeen doorkruisen, dagen en nachten de woede der tempeesten trotseeren, om eene laatste, kostelijke zegening van eenen stervenden vader of van eene stervende moeder eerbiedig te gaan ontvangen. Aan dit verheven, grootmachtig en wonderbaar gezag van den vader en van de moeder is de edele en tevens dringende taak opgeleid de eerste kiemen van de roomsch katholieke opvoeding, die met de vaderlandsche opvoeding ineen loopt, in den geest en in het herte van het kind, neêr te leggen en vruchtbaar te maken. Ten tweede, de vaderlandsche ofte nationale opvoeding is gesteund op de getrouwigheid aan de voorvaderlijke zeden en gebruiken. Heeft ieder volk zijne kenteekens, zijne eigenschappen en zijne hoedanigheden niet? Ik en ben onder het getal niet van die zwetsende grootsprekers, die de andere volkeren verminderen en verachten om den stam, waar zij uit gesproten zijn op te helderen. Laat ons de menigvuldige verscheidendheden en doelmatige schakeeringen bewonderen, waarmede God de volkeren, zoowel als het oneindig plantenrijk, geschapen heeft; maar ter zelver tijde en laat ons niet vergeten dat wij Vlamingen geboren zijn. Hoe dikwijls en gebeurt het u niet, als gij iemand ontmoet en zijne houding, zijne handeling, zijne tale en zelfs zijne kleeding in acht neemt, bij uw zelven te zeggen: ‘dat is een engelschman, een duitschman, een spanjaard, een italiaander, een franschman?’ Zoo behoort men ook, aan zijn uitwendige, aan zijne doeninge, den Vlaming te onderscheiden, niet aleenelijk den vlaamschen werkman, met zijnen | ||||||
[pagina 26]
| ||||||
blauwen kiel, maar ook den vlaamschen edelman, met zijn prachtgewaad gedost. De vlaamsche ridders en poorters die, in de middeleeuwen, aan de koninklijke en keizerlijke hoven van Europa, hunnen toegang hadden, zouden u bewijzen dat er niemand meer dan de Vlaming, op zijn vlaamsch, fatsoenlijk, heusch, beleefd, hoffelijk en aantrekkelijk, in de hooge maatschappelijke kringen, voorenkwam. Wilt gij weten hoe een schrijver, van voor Cesars tijd, de inwoonders van Vlaanderen beschrijft? ‘'t Is,’ zegt hij, ‘een schrikkelijk volk, ontembaar en dat niemand en zal bedwingen. Zij strijden en worstelen tegen mensch, natuur en goden. Zij schieten hunne scherpe pijlen naar den hemel, als het dondert, en vliegen naar hunne wapens, in de stormen en tempeesten. Zij trekken, met blooten zweerde, tegen opkomende stroomen en woedende zee. Zij zijn groot, wit van velle, blond van haire, en strijden is een spel voor hen.’ Wilt gij vernemen hoe een engelschman, in de XIIIe eeuwe, het afbeeldsel der Vlamingen - wier weelde, macht en grootheid alsdan ten toppunt gerezen waren, - met innige voldoeninge, penseelt? Hoort hem spreken: ‘De Vlamingen zijn sterk en schoon van lijve; rijk bovenmate, gulhertig in hert, woord en daad; treffelijk, vredelievend, maar schrikkelijk op het slagveld; rechtuit met de vreemdelingen en zonder bedrog; vriendelijk met allen, maar edel en trotsch.’ Denkt gij niet dat men riep: ‘Plaats! de Vlamingen zijn daar!’ en dat men ze met bewondering aanzag die lieden van Vlaanderen, die in de fransche stad aankwamen, om te zetelen met den edeldom van Engeland en Frankrijk en daar te oordeelen en te beslissen over land en zee, oorlog en vrede, handel en neering, wetten en rechten? Men had vergeten, voor hen aleen, kussens op | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
hunne zitbanken te leggen. Zij plooiden eenvoudig hunne kostelijke mantels van goud laken en zaten erop. Als zij weggingen liep men hen achterna, zeggende dat zij hunne prachtige gewaden lieten liggen; maar zij antwoordden, over den schouder: ‘Wij van Vlaanderen en zijn niet gewoon de kussens van onze zetels meê te nemen.’ En zij trokken heen voor de verbaasde vreemdelingen. Uit deze aanhalingen is men reeds in state gebracht te besluiten hoedanig het toonbeeld opstijgt van den Vlaming, zoo hij aan de navorsching, aan de leerzaamheid, aan de bewondering, aan de navolging van het opkomende geslachte dient afgemaald en voorgesteld te worden. Daar treedt hij vooruit, de Vlaming, onder zijne eigene en oorspronkelijke gedaante: Sterk van gestalte, deftig in zijne houding, fier van gelaat, vrij in zijn gedacht en in zijnen gang, goed van inborst, christen van gevoel en zuiver in zijne zeden. Op zijn blazoen draagt hij drie woorden geschreven: Getrouwigheid, Rechtzinnigheid, Onbuigbaarheid. Getrouwigheid aan God, aan Kerk, aan Paus, aan Koning, aan plicht, aan deugd, aan vaderlandsche overleveringen, aan voorvaderlijke gebruiken, aan eed en echtverbond. Rechtzinnigheid in zijn woord, in zijne belofte, in zijne beleefdheid, in zijne gastvrijheid, in zijne erkentenis, in zijne vriendschap, in zijne liefde. Onbuigbaarheid als het er op aankomt zijnen godsdienst, zijn vaderland, zijnen heerd, zijne kinderen, zijne weldoenders, zijne rechten, zijne vrijheid voor te staan en, tot den dood toe, te verdedigen. En die Vlaming heeft eene tale, uitdrukking van | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
eigen bestaan, gedacht en gevoelen; hij heeft eene tale gelijk al de volkeren de hunne hebben; hij heeft eene tale gelijk zijne voorouders die tale hadden, als zij, met eigen woord, spraken en, met eigene penne, schreeven aan koningen en aan keizers; als zij, met eigene tonge, hunne zaken behandelden, hunne wetten beraamden en te boeke brachten; als zij hunne oordeelen en vonnissen streeken; als zij hunne landen en goederen bestierden. Ja, de Vlaming spreekt zijne vlaamsche tale, die schoone, vloeibare, welluidende en tevens kloeke tale, zoo ontvankelijk voor vriendelijke uitboezemingen, zoo noodzakelijk om de hooge rangen aan de nederige te schakelen, zoo vatbaar voor wegvoerende welsprekendheid, zoo klaar voor onderwijs en wetenschap, zoo geschikt voor geschiedenis en letterkunde, zoo denkbeeldig en zielroerende voor gezang en dichtkunste; die tale, zoo eerbiedweerdig door hare oudheid, zoo vermaard door hare lotgevallen, zoo vruchtbaar door hare voortbrengselen, zoo dierbaar omdat zij de moedertale is, zoo rijk in gewestspraken - gelijk de beroemde grieksche, - in wendingen - gelijk de geleerde latijnsche, - in vormen, samenstel en woorden. Bij zoo verre dat de naast bevoorrechte duitsche tale maar acht en zeventig duizend woorden telt, terwijl de vlaamsche tale er boven de honderd duizend kan opsommen en machtig is er, alle dagen, nog nieuwe, met eigene, loutere, deugdelijke klokspijze, te gieten, of, tot nu toe ongeboekte, uit de onuitputbare bronne van den volksmond zorgvuldig en oordeelrijk op te halen. Ach! waarom en beantwoorden al de Vlamingen niet aan het toonbeeld, dat ik hier heb aangeboden? Waarom zijn er nog ouders zoo verblind, zoo lichtzinnig, zoo kleengeestig, dat zij hunne kinderen te midden ons eigen volk, tot vreemdelingen kweeken, met hun het vlaamspreken te beletten, met ze toe te | ||||||
[pagina 29]
| ||||||
vertrouwen aan fransche poedagogen, met hun duitsche of engelsche huisopvoedsters ofte gouvernanten te verschaffen? Vlaming zijn en belet niet van de kennis en de geleerdheid der vreemde talen te betrachten. Integendeel. Die bedreven en sterk staat in zijn vlaamsch is meer dan een ander tot welgelukken aan hoogere studiën bereid. De ware Vlaming en is niet uitsluitend en ik, voor mij, beweere dat, indien wij in de behandeling der fransche en andere uitheemsche talen onkundig waren, wij aan groote geestgenoegens ons onttrokken zouden bevinden. En onder dezen die een vlaamsch woord voeren of eene vlaamsche penne hanteeren, waarom zijn er die niet genoeg, volgens hunne bekwaamheid, werken aan den bloei van het vlaamsch wezen? Waarom kracht en tijd nutteloos verspeeld aan overtollige redetwisten en muggezifterijën? Verveerdigt liever ernstige gewrochten in proza en in vers. Dunkt het niet aan menigeen dat men ons tegenwoordig veel te veel philologie ofte taalgeleerdheid opdischt? Iedereen moeit er hem meê. Laten wij die bijzonderheid over aan uitmuntende vakmeesters, zooals dichter Guido Gezelle. Verders wat kan het schillen aan 't algemeene best dat de manier van schrijven van den eenen niet overeen en komt met deze van den andere? Moeten alle letterkundige voortbrengselen in den zelfden smeltkroes gesteven zijn? De verscheidendheid bestaat in alle talen. De ‘Jeune Belgique’ schrijft anders dan de ‘Vieille Belgique’, en de ‘Décadents’ voeren eenen opstel, die gansch tegenstrijdig loopt, zoowel aan dezen van de ‘Classiques’, als aan dezen van de ‘Romantiques’. | ||||||
[pagina 30]
| ||||||
De oorspronkelijkheid en weze niet versmacht onder den schoolvossigen strijkstok. ‘Diversité c'est ma devise’. Laat iederen vogel zingen gelijk hij gebekt is. En moet de langwijlige eenheid geboren wezen, zij en zal nooit de dochter van den dwang genoemd worden. Ten slotte van deze mijne zinsede, geef ik mijne drievoudige stemme aan de behoudenis van het woord ‘Vlaamsch’, waarmede ik opgegroeid ben en dat mij zulke grootsche, treurige en zoete herinneringen terug brengt. Die mij de uitdrukking ‘Nederlandsch’ pogen op te dringen hebben hunne vondste te late verzind: de ‘Vlaamsche Academie’ was reeds gedoopt; en de achtbare voorzitter van die Koninklijke Vergadering, zeer eerweerde Heer Doctor Claeys, weze uit ganscher herten bedankt, omdat hij, op het XXIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, de eeuwenoude rechten van het woord ‘Vlaamsch,’ - dat als eene glinsterende sterre blinkt, aan den helderen gezichteinder van de toekomst der inlandsche jongelingschap, - met verhevene en doordragende welsprekendheid, heeft doen gelden. Ondertusschen 't en is niet aleenelijk met rondom hem te schouwen, met te vernemen en te ondervinden wat er in zijnen huiskring en in zijn land bestaat; met zijne tale aan te leeren en te beoefenen, dat de jongeling tot de volledige bevroeding van de voorvaderlijke zeden, gebruiken en overleveringen zal geraken. Hij is verplicht daar nog bij te voegen de grondige studie van de vaderlandsche geschiedenis. Daarom, zeg ik ten derde, is de vaderlandsche ofte nationale opvoeding geschoord op de vaderlandsche ofte nationale geschiedenis. Niet weten wat voor uwen tijd gebeurde, zegt Cicero, is altijd kind zijn. | ||||||
[pagina 31]
| ||||||
Men mag daarbij bevestigen: niet weten wat in uw eigen land gebeurde is onzinnigheid. Luistert hoe onze vader en patroon, Jan David, daarvan spreekt: ‘Kan er wel iets zijn, mijne vrienden, dat meer verdient uwe aandacht en nieuwsgierigheid op te wekken dan de vaderlandsche geschiedenis? Weten wat er in vroegere eeuwen is omgegaan in de steden, die gij bewoont, in het land, waar gij geboren zijt, is dat niet eene der schoonste kennissen, die gij verkrijgen kunt? Gevoelt gij geene achting voor iemand die u kan vertellen welke oorlogen de Belgen in oude tijden gevoerd, welke vorsten ons land bestierd hebben, welke groote mannen België heeft voortgebracht? En zult gij dus niet verheugd zijn dit op uwe beurt te kunnen leeren? Daar is niemand onder u of hij heeft honderdmaal hooren spreken van Keizer Karel, van Albertus en Isabella, van Maria-Theresia; gij hebt de wijze regeering dier vorstin door uwe ouderen hooren roemen, en haren naam hooren zegenen naast dien van prins Karel van Lorreinen; gij hebt hooren gewagen van de hertogen van Brabant, van de graven van Vlaanderen, en ziet die oude nationale namen weêr herleven in de zonen van onzen geëerbiedigden koning Leopold I. Dit alles moet natuurlijker wijze bij u het verlangen doen ontstaan om daar meer van te wetenGa naar voetnoot(1). Zoo zei vader David en om hem niet te vreden te houden met ijdele woorden, richtte hij dit prachtig monument op, dat de ‘Vaderlandsche Historie’ noemt, en dat, nevens de ‘Histoire Nationale’ van Namèche, de volledigste tafercelen ontrolt, waarop wij de verledene gebeurtenisssen van de geschiedenis des vaderlands, met de innigste genoegdoening mogen wederzien. | ||||||
[pagina 32]
| ||||||
Eere aan het Bestier des Davidsfonds, dat zulk een kostelijk boekwerk, voor de vierde maal, herdrukt en aan zijne zeven duizend leden, als milddadig geestvoedsel, uitdeelt. Deze, zoowel als andere goed opgestelde boeken, en ontbreken dus niet om aan het jong geslachte zijnen oorsprong en de wisselvalligheden van het leven zijner voorzaten te veropenbaren. Maar worden zij genoegzaam geraadpleegd? Laat men niet te dikwijls den teugel vieren aan den drift der kinderen voor het lezen van beuzelachtige en niets beduidende boeken, die maar en dienen om hunne inbeelding te misleiden en hun gemoed, verre van ernstige overwegingen en opzoekingen, afkeerig te drijven? Op de scholen zelve wordt er overal aan de vaderlandsche geschiedenis de eereplaatse verleend, die haar van rechtswege toekomt? Besteedt men, in evenredigheid, niet te veel uren aan de romeinsche, grieksche en zelfs fransche historie, of, volgt men een nationaal programma, blijven de lessen niet al te uitsluitelijk bepaald aan eene drooge en magere rangschikking van namen, oorlogen en jaargetallen; in plaatse van de aantrekkelijkheid te prikkelen, met de characters der helden, de oorzaken, uitslagen en gevolgen der tweespalten; de opkomst, den voorspoed of de verdelging der steden, gemeenten, parochien en inrichtigen; de zeden, gebruiken, overleveringen, uitvindingen, koophandel en neeringen van iedere eeuwe te doorgronden en, op die manier, de toehoorders aan opmerkzaamheid van lieverlede te gewennen? Verbeelden wij ons eenen sportman, of eenen duivemelker, of eenen razenden verzamelaar van oude postzegels, die ons eeuwig en ervig de ooren afvijlen met harddravers, jachthonden, schietroeren, wielpeerden, prijswinnende reizigers, wisselhoogte der zeldzame briefloonende vrijmerken - en wat weet ik | ||||||
[pagina 33]
| ||||||
al? - zonder dat er ooit een ernstig woord hunnen mond ontvalle. Leidt tegen dezen op: eenen denkenden jongeling die, met bekwaamheid, weet te redekavelen over nationale geschiedenis, die de heldendaden weet aan te halen van Diederik van den Elzas, van Godfried van Bouillon, van Breydel en de Coninck, van Jacob van Artevelde, van Ackerman, van den Bossche, Zannekin, Yoens, Agneessen, Keizer Karel en meer andere vrome vlaamsche mannen. Wie zal er meest bijval genieten? Wie zal de kroone spannen? Wie zal er best zijnen weg, door de wereld, banen? Wie zal er minst tijd en geld verkwisten? Wie zal er meest troostende liefde aan zijne ouders betoonen? Iedereen heeft het gezeid: het is de studeerende jongeling. Om de geschiedenis des vaderlands op te stellen en van langs om dieper in te treden, gaat naar de ijzeren koffers en kassen, die op stadhuizen en in kerken nagelvast gevestigd zijn. Daarin liggen de kostelijke handschriften, perkamenten, charters en actenboeken, ons door onze voorouders achtergelaten. Doch er zijn nog welsprekender oorkonden die, niet aleenelijk door de geleerde opzoekers kunnen geraadpleegd worden, maar die dagelijks in het bereik staan van den oplettenden Vlaming. Ik beweere, ten vierde en ten laatste, - want het valt onmogelijk in eene eenvoudige voordracht volledig te wezen - dat die oorkonden vereischen in acht genomen te worden, tot den gewenschten vooruitgang der leerende jeugd van Vlaanderen. Ik bedoele die stadhuizen, die hallen, die gedenkzuilen, die kasteelen, die paleizen, die kloosters, die kapellen, die kerken, die, door hunnen grootschen, stouten en wonderbaren bouwtrant, zoo hoog een | ||||||
[pagina 34]
| ||||||
gedacht opleveren van de ervarene kunste, van het fijn gevoelen en van de taaie werkzaamheid onzer voormalige Vlamingen, hoofdzakelijk in de middeleeuwen. Ik bedoele de paneelen van onze schilderscholen, de beeldhouwerijen, de gedrevene koper-, zilver-, goud- en elpenbeenwerken, de meesterstukken van geslegen ijzer, de tapijtgeweefsels, de drukeerstelingen en printen, de gekoleurde glasramen en diergelijke, die in onze kerken, stadhuizen, kloosters, hospitalen en muzeums, ruimschoots verspreid zijn en ons verhalen wat het vernuft der vroegere geslachten, tot de verheerlijking van God, van vorst en vaderland, te wege bracht. Hoeveel en zijn er niet die alle dagen de kerken binnen treden, zonder ooit de kunstgewrochten te bemerken, die aldaar, in altijddurende toogfeeste, uitgespreid staan? Hoeveel vaders des huisgezins en zijn er niet die nog nooit, aan hunne kinderen, gezeid en hebben: ‘komt, wij gaan de meesterstukken van onze kerken gaan bezichtigen.’ De kunstboek van Vlaanderen ligt opengeslegen, en er is eene menigte die verzuimt van erin te lezen. Maar neen; ik en mag niet overdrijven. Zoo was het over eenige jaren, maar de toestand is zeer veranderd. De verandering is in de stad van Gent begonnen. De verbetering is van Gent tot gansch Vlaanderen, ja, tot gansch Belgie overgevaren. Honderd en honderd jongelingen zijn kunstenaars, honderd en honderd andere zijn kunstliefhebbers geworden. En het teeken van weêr te keeren naar het roemvolle verledene; het teeken van voortaan te lezen in den boek van Vlaanderens kunstgevoelen, is geslegen geweest, op die uur dat hij, wiens naam onsterfelijk zal verbonden blijven aan de opbeuring | ||||||
[pagina 35]
| ||||||
van de nationale, christene kunste, op dien plechtigen stond, zeg ik, dat de eerste school van Sint Lucas is gesticht geweest, door Weledelen en diep betreurden Baron Bethune. Het is tijd van afscheid te nemen. Nog een laatste, korte woord. Gent! gij zijt de eerste stad van de wereld voor het kweeken van de bloemen. Uwe orchideeën en chrysanthemen zijn gekend en befaamd tot op het verste vasteland en tot over de wijde zee. Maar gij hebt andere bloemen, die nog levendiger en u nog duizendmaal dierbaarder aan 't herte kleven. Vaders en moeders, het zijn uwe beminde kinderen. Bezorgt ze met de zelfde angstige bekommering, met de zelfde liefderijke getrouwigheid, die uwe vermaarde hovenieren aan hunne koninklijke bloemen vereeren. Kweekt uwe zonen tot kloeke telgen en uwe dochters tot aanvallige vrouwen. Maakt van al uwe kinderen:
Dan zal de eervolle glans van uwe kinderen, gelijk de bekoorlijkheid van uwe sierlijke bloemen, u tot glorie strekken, en de aangename geur van hunne kinderlijke begaafdheden zal over u gespreid zijn. De genegendheid, de dankbaarheid, de voorspoed van uwe afstamelingen zullen, onder Gods zegeningen, en onder uwe eigene zegeningen, tot in uwen frisschen ouderdom, uwe belooning wezen en uw geluk voltooien. En alswaneer al de vaders en al de moeders van Vlaanderen hunnen plicht zullen verstaan en gekweten hebben, dan zal Vlaanderen wederom worden het machtige Vlaanderen, het voorspoedige | ||||||
[pagina 36]
| ||||||
Vlaanderen der groote, luisterrijke middeleeuwen; wat meer is, dan zal Vlaanderen nog hooger, nog machtiger, nog voorspoediger, in de bewondering der volkeren, klimmen, omdieswille dat het, bij al de lofweerdigheden der geroemde tijdstippen, zal voegen den maatschappelijken vooruitgang en de wetenschappelijke ontwikkeling der jongere eeuwen en der huidige dagen. G.H. Flamen, Pastor van O. L- V. van Meetkerke, Brugge-Noord. |
|