Het Belfort. Jaargang 10
(1895)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 1]Eduwaerd de Dene.Den Heer L.G. de la Vallée-Poussin, als blijk van verkleefdheid, opgedragen Tot hiertoe zijn de Rederijkers betrekkelijk weinig bestudeerd geworden. Uit een aesthetisch oogpunt is daar zeker weinig bij verloren; uit een historisch oogpunt ongetwijfeld veel. Het is toch eene onloochenbare leemte in onze letterkundige geschiedenis dat zelfs over den levensloop van de meest bekenden onder hen - om enkel voor de 15e eeuw De Rovere, en voor de zestiende Castelein te noemen - zoo weinig slechts geweten is en dat noch de eene noch de andere ooit werd gekozen tot onderwerp eener grondige studie. Dat er zoo bitter weinig overgebleven is van de eens zoo omvangrijke rederijkersliteratuur heeft hieraan wel de grootste schuld; terwijl de maatschappelijke stand der meeste rederijkers doorgaans zoo gering was, dat hun levensbeschrijver slechts over schaarsche en onbeduidende bronnen kan beschikken. Eene bijzondere kans was het dan ook in onze oogen, dat er van De Dene - een type van den rederijker zooals men er zich geen volkomener zou kunnen wenschen - niet alleen gedichten genoeg overgebleven zijn om ons toe te laten ons van zijne ontwikkeling en bedrijvigheid een voldoende denkbeeld te vormen, maar dat ook voor het opmaken zijner levensbeschrijving toereikende gegevens voorhanden zijn in zijne gedichten zelf vooreerst, en, daarbuiten, voornamelijk in de reeks aanteekeningen uit het Brugsch Archief, welke de heer | |
[pagina 6]
| |
Gilliodts-Van Severen ons mededeelde met eene bereidwilligheid, waarvoor wij hem niet genoeg kunnen bedanken. Vóór het verschijnen zijner Warachtighe Fabulen der Dieren, in 1567, had De Dene van 1557 tot 1561 zijn Testament Rhetoricael vervaardigd, een zeer uitgebreid en in menig opzicht uiterst merkwaardig rijmwerk, dat ongelukkiglijk, met uitzondering van enkele uittreksels, tot hiertoe onuitgegeven en onbekend bleef. Het is opgevat in denzelfden geest als Villon's beroemd Grand Testament, en is er misschien wel eene navolging van. Men leert er onzen dichter uit kennen als een echt-zestiendeeuwschen, en door-en-door Vlaamschen Villon. Overigens schijnt het schrijven van Testamenten onder de Vlaamsche Rederijkers tamelijk zeer in zwang geweest te zijnGa naar voetnoot(1). Welke onderlinge betrekking er kan bestaan tusschen al deze grootere en kleinere Fransche en Vlaamsche Testamenten, zullen wij hier niet onderzoeken. Doch stellig overtreft dat van De Dene al de overige in omvang: behalve de 14 ongenummerde bladzijden met den Proloog en de Tafel, telt het in het handschrift niet minder dan 451 in folio bladzijden. De alle palen en perken te buiten schrijdende langdradigheid, die geene enkele gelegenheid voorbij laat gaan om elke bijzonderheid tot het uiterste toe uit te spinnen, wordt men onmiddelijk gewaar. Behalve den Proloog | |
[pagina 7]
| |
(I-II) die de Inhoudstafel (III-XIV) voorafgaat, komen er opvolgentlijk nog twee andere nieuwe Inleidingen (1-5 en 6-10), eer men met een zucht van ontlasting aan het Testament zelf geraken kan. Hier vindt men nu de opsomming van de verschillende schikkingen welke de dichter neemt ten opzichte van zijne ziel en van zijn lichaam, na zijn afsterven, en de reeks legaten welke hij daarbij vermaakt aan kerken, kloosters, scholen en gilden (11-130); zijne schikkingen ten opzichte van zijne aardsche goederen, en de reeks legaten aan vrouw en kinderen, aan vrienden en kennissen (130-181); allerlei vermaningen en opwekkingen tot de wereldlijke en tot de geestelijke overheid, en, met het oog op de zeven hoofdzonden, tot al de menschen in het gemeen (182-440); waarna door een algemeen Adieu en de opsomming der allerlaatste schikkingen (440-451) het lange gedicht besloten wordt. Vele der legaten zijn van zulken aard, dat wij er allerlei bijzonderheden uit vernemen over de levenservaring van den dichter en over zijne wereldbeschouwing; het Testament daarenboven lijkt wel eenigszins op eene bloemlezing welke de schrijver naar een vreemdsoortig plan zou bijeengezameld hebben uit diegene zijner refereinen, liedekens en andere gedichten, waarop hij dacht bijzonder fier te mogen zijn. Deze algemeene beschrijving van De Dene's Testament scheen het ons noodig voorop te plaatsen om hetgene wij nu mede te deelen hebben over de levensbijzonderheden van onzen Rederijker duidelijker te maken. De inlichtingen, welke men uit woordenboeken, tijdschriften en letterkundige geschiedenissen kan bijeen lezen, zijn niet alleen schaarsch, maar doorgaans onbetrouwbaar. Vischer, Willems, kennen van De Dene alleen de Warachtighe Fabulen. Frederiks en Van den Branden, die in hun Biographisch Woordenboek (1891) een schilder van hem maken, dichten hem ‘een merkwaardig werk’ in verzen toe, getiteld: ‘Myn Testament Rhetoricael of Langen Adieu, Brugge 1561’; hun artikel besluiten | |
[pagina 8]
| |
zij met de melding, dat men in de geboortestad van den dichter-schilder een handschrift van meer dan drie honderd verzen bewaart, getiteld ‘Mynen langen Adieu, nieuw gemaakt in 't Jaer 1560’. - Prof. Paul Alberdingk Thijm, die in zijn Spiegel der Ned Lett. (1878) met zekere uitvoerigheid onzen schrijver behandelt, maakt hem tot opvolger van Cornelis Everaert als facteur van de Drie Santinnen, wat toch zou dienen bewezen te worden; ‘hij heeft ons’, leest men verder, ‘1o een gedicht nagelaten, waarin hij een overzicht geeft van de kort voor hem levende beoefenaren der dichtkunst en andere geleerde liefhebbers, waaruit wij een aantal kleinigheden voor de geschiedenis van kunst en letteren kunnen opdoen; 2o schreef hij een gedicht in 300 verzen, door hem genoemd Den langen Adieu.’ Kortom, ook hier dus worden gedichten welke deel uitmaken van het Testament Rhetoriael als afzonderlijke werken aanzien. Laat ons nu samenvatten wat men van elders over zijn leven kan te weten komen. In 1834 verscheen voor het eerst in de Nederduitsche Letteroefeningen (bl. 167), de volgende belangrijke mededeeling van een stuk ‘ons bij toeval in handen gevallen’, luidt het, en dat wij hier laten volgen: ‘Wy Cornelis de Boodt ende Laureins Croes, scepenen in Brugghe, in dien tyden, doen te wetene allen lieden dat quamen voor ons, als voor scepenen Willem Cornelisse.... gherecht bleuen zynde in de zeuen deelen van achte van den huuse hier naer verclaerst blyckens by twee quytscheldinghen, deen in daten vanden zestiensten in hoymaent XVc zessentzeuentich ende dander vanden achtiensten ougst zessentzeuentich, midsgaders noch een transpoort vanden date vanden achtentwintichsten in september XVc zessentzeuentich, al onderteekent by Eduwaert de Dene, wilen ghezworen clerc ter vierscare deser stede, ende voort Joncvrou Antonyne filia Jan de Zaghere.. als gherecht in tander achtste deel vanden zeluen huuse by quylscheldinghe in daten vanden zeuenentwintichsten september zessent- | |
[pagina 9]
| |
zeuentich onderteekent by den voornoemden Dene... Dit was ghedaen int jaer duust vyfhondert neghenentzeuentich op den zeuentiensten dach van ougst.’ ‘Wy nemen alleen’, volgt daarop, ‘uit dezen akt al wat eenige betrekking op onzen dichter heeft Behalven het ambt door hem bekleedGa naar voetnoot(1), kan men nog uit de aangehaalde woorden den tijd waarop hij omtrent stierf opmaken. Namelijk tusschen 28 september 1576, wanneer hij nog als Klerk of Greffier akten onderteekende, en 17 augusty 1579, wanneer de schepenen zeggen: Eduwaert de Dene wilen.’ Wilen had nog geenszins de thans uitsluitelijke beteekenis van overleden, maar wel de algemeene beteekenis van verleden, voorheen. Het is mogelijk dat onze dichter ná 1579 nog zou geleefd hebben. Toch blijft het waarschijnlijk dat het sterfjaar wel degelijk tusschen 1576 en '79 moet gesteld worden. Uitgaande van hetzelfde stuk plaatst het Blommaert (Belg. Mus. 1838, bl. 174 en vlg) omstreeks 1580. In den ‘Bulletin communal de la ville de Bruges, année 1871 et 3 premiers trimestres de 1872’ wordt in het verslag van den stadsarchivaris melding gemaakt van een perkamenten stuk, betrekking hebbende op ‘Eduwaert de Dene wilen ghezworen clerc ter vierscare’ 17 Augustus 1579, dat voor het Archief werd aangeschaft; de heer Gilliodts-Van Severen mocht er echter niet in slagen er terug de hand op te leggen. In het Belg. Mus. van 1838 komt op bl. 174 en vlgg. eene studie voor van Blommaert over Johannes Petrus van Male (1669-1755). Bij het bespreken van Van Male's ‘Levensbeschrijvingen der geleerde en door kunst vermaerde Bruggelingen’, een Hs. van 395 blz. thans berustende op het stedelijk Archief van Kortrijk (Fonds Goethals-Vercruysse), worden verscheidene blad- | |
[pagina 10]
| |
zijden aan De Dene gewijd. Immers, in zijne Levensbeschrijvingen, zooals in zijne ‘Ontleding en verdediging vande Edele ende Reden-rijcke konste der Poëzye, Brugge, 1724’, en in zijne ‘Naukeurighe Beschrijvinge vande Oude ende hedendaegsche Ghestaethede van ....Brugghe’ (onvoltooid hs., ter stadsbibliotheek van Brugge), - alle werken ter verheerlijking der ‘Edele ende vermaerde Stede’, wordt telkens van De Dene's Hs. ruim gebruik gemaakt. In de Levensbeschrijvingen komen herhaaldelijk uittreksels uit hetzelve voor, en met bijzondere uitvoerigheid, ‘bij uitstek wel’, zegt Blommaert, wordt De Dene's leven erin behandeld. Aan hetzelfde Hs. van Van Male (ofschoon de schrijver ons daarvan niet verwittigt) is grootendeels het artikel: ‘Notes sur quelques Belges célèbres’, in den Messager des Sciences hist. 1874, bl. 369 en vlgg, ontleend ‘Parmi les manuscrits provenant de feu Delaval, sous-bibliothécaire de la Bibliothèque de Gand, nous en avons trouvé un qui renferme des indications que nous avons cru utile de reproduire; elles concernent surtout des artistes...’ bericht de schrijver E(mile) V(arenbergh). Doch hoe weinig betrouwen men in het medegedeelde mag stellen, moge de volgende voetnota op den naam De Dene, aantoonen: ‘Ex propriis scriptis autoris. (Zoo leest men er). Vinde een proces loopen Ao 1515 tusschen Michiel De Dene coussescepper, teghen Jan van Wyckhuuse, temmerman, en Gillis Feys. Le Merthenere per q. fuerit... hujus Eduardi eodem anno Lyman De Dene als mede curateur Woutter Bereyts ende synen wyve.’ In Van Male's Hs. nu, slaat de aanmerking: ex propriis scriptis authoris, niet op de nota, maar op de levensbeschrijving die van De Dene gegeven wordt en waarvoor dezes Testament Rhetoricael als bron gediend heeft. De nota van Van Male (nagenoeg even raadselachtig echter) luidt: ‘vinde een proces loopende ao 1515 tusschen michiel de dene, cousse- | |
[pagina 11]
| |
scepper teghen jan vanden wychuuse temmerman ende gillis feys de maetsenare p...(?) qd fuerit patruus huis(?) eduardi. eodem anno lijman de dene compareert als mede curatuer van woutter bereyts ende synen wijve.’ Het gedicht, waardoor vooral De Dene bekend geraakte, verscheen in 1838 in den Messager des Sciences et des Arts, bl. 13, en werd uitgegeven door Baron Jules de St-Genois, die wel degelijk erbij vermeldde, dat het slechts een uittreksel was uit het Testament Rhetoricael. In het Belg. Mus. van 1839, bl. 99 en vlgg. deelde J.F. Willems op zijne beurt de vier eerste strophen van den Langen Adieu mede, ‘zynde het overige gedeelte des refereins van al te weinig aanbelang’. Zoowel in den Messager als in het Belgisch Museum werden iedere maal de spotnamen der Vlaamsche gemeenten vergeleken met de overeenkomstige spotnamen in een ouder fragment over ‘Die Properheden van der Steden van Vlaenderen’ door Mone, in 1835, uitgegeven in den Anzeiger für Kunde der Teutschen Vorzeit. Eindelijk gaf onlangs de heer A. Gittée in den 5n Jaargang van Volkskunde (bl. 125-134, 151-159, 167-180) bedoelde vier strophen opnieuw uit, in eene lezenswaarde verhandeling over ‘Steden en Dorpen tegen elkander’. Ziedaar eene tamelijk volledige opsomming van hetgene tot hiertoe over De Dene werd geschreven. Het beste uit den hoop, om De Dene te leeren kennen, is ten slotte wat men vindt bij Van Male En uit dezes Ontleding ende Verdediging der Poesie blijkt dan nog dat Van Male niet eens wist dat zijn geliefde Rederijker ook de schrijver was van de Warachtighe Fabulen, en dat hij dezes sterfjaar omstreeks 1563 plaatst. De Dene's Testament heeft weinig geluk gehad. Zekere bijzonderheden van het Hs. schijnen wel eenigszins het vermoeden te wettigen, dat de schrijver zelf misschien zijn werk toch voor de pers had bestemd en gereed gemaakt. Aan den anderen kant is het buiten twijfel, dat de persoon aan wien de Saint Genois het afschrift van de strophen uit den Langen Adieu te danken had, | |
[pagina 12]
| |
niemand anders was dan de toenmalige eigenaar van het Hs., de heer Van Damme. Deze, zelf een liefhebberdichter, bij zoover dat hij eens in eenen prijskamp der Fonteinisten, in 1812 - waar J.F. Willems den eersten en Lambin den derden prijs behaalden - den tweeden mocht winnen; deze schijnt wel in 1838 voornemens geweest te zijn het Hs. van De Dene geheel of gedeeltelijk in het licht te geven. Het onvoltooide, maar zorgvuldig genomen afschrift, dat hij vervaardigde, behelst nagenoeg de 2/5 van den volledigen tekst en berust thans op Brugge's Stadsarchief. In eene soort van inleiding vindt men, benevens de nauwkeurige beschrijving van het Hs., een los in fo blad van De Dene's hand, op de 4 zijden beschreven met Jaarschriften in zwarten en rooden inkt uit het jaar 1553 (eenige daarvan komen insgelijks in het Testament voor), benevens allerlei aanteekeningen, uit de liminaria van Jan Pelsers': ‘Van de Peste’ (1569), uit Van Male's Ontleding en Verdediging (1724), uit de Nederl. Letteroefeningen (1834), uit de Korte Beschrijvinghe van den Brugschen Hallen-Thooren (1741),Ga naar voetnoot(1) enz Zelfs legde hij eene soort van ‘Tafel van | |
[pagina 13]
| |
Verklaring van onechte en verouderde woorden’ aan, waarbij vooral Kiliaan geraadpleegd werd.
De Dene's geboortejaar is niet bekend. In zijn Testament komt echter een gedichtje voor - een Carnation of Jaarschrift op den slag van Pavia in 1524 - zoodat in elk geval zijn geboortejaar vóór 1510, liefst omstreeks 1505, moet geplaatst worden. Eerst in 1529 komt een tweede gedagteekend stukje voor, een Liedeken ditmaal. Tusschen September 1532 en September 1533 wordt hij opgenomen in de Broederschap van St Ivo, de Broederschap der klerkenGa naar voetnoot(1). Uit de Inleiding tot den Inventaris der Archieven van Brugge, door den heer Gilliodts-Van Severen, verneemt men, dat op het Archief aldaar registers aanwezig zijn met akten van Ed. De Dene, klerk van de Vierschaar, te beginnen van 20 Oogst 1533 tot 28 Maart 1563. In 1533 vinden wij op 1 December dat De Dene's vader, Lyman, reeds overleden is, en dat Eduwaert eenen minderjarigen broeder Jan heeft (welke in 1548 nog als poorter compareert), terwijl Lyman's weduwe, Cornelye Baekels, hertrouwd isGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 14]
| |
Het volgend jaar, in 1534, erft hij van zijn schoonvader Pieter de CorteGa naar voetnoot(1). Uit het Testament vernemen wij dat in 1561 zeven kinderen uit zijn huwelijk in leven waren: drie dochters en vier zoons, waarvan de jongste twaalf jaar oud was. Gedurende de jaren, welke nu volgen, schijnt De Dene eene buitengewone bedrijvigheid als rederijker aan den dag te hebben gelegd. Doch niet alleen als rederijkerverzenmaker, maar ook en evenzeer als rederijker-kannekijker. Reeds in 1542 staan zijne zaken, welke verwaarloosd werden en noodzakelijk achteruit moesten gaan, zoover achteruit reeds, dat hij genoodzaakt is op zijne twee huizen in de Carmersstraat eene rente te nemenGa naar voetnoot(2). Doch terwijl hij telkens weer optreedt als officieel dichter voor de triomfbogen, die bij iedere zegepraal en bij ieder vredesverdrag opgericht werden, gaan ook zijne zaken maar voortdurend den kreeftengang. In 1545 zet men hem twee dagen lang gevangen voor eene schuld van 20 grooten, en in den loop van hetzelfde jaar wordt beslag gelegd op zijn goed en krijgt hij bevel een staat zijner fortuin op te maken en zorgvuldiger zijn ambt als klerk waar te nemenGa naar voetnoot(3). Het jaar daarna zien wij | |
[pagina 15]
| |
hem ophouden zijne verschuldigde bijdrage te kwijten voor de elfuremis van de Confrerie der Klerken; en die bijdragen zullen vijftien jaren lang blijven oploopen, vooraleer ze in eens, in 1560 zullen afbetaald wordenGa naar voetnoot(1). In 1558 wordt het derde gebod uitgeroepen der verkooping van zijn om schuld aangeslagen huis in de BraambergstraatGa naar voetnoot(2): het jaar te voren was hij aan zijn Testament begonnen.... Wellicht stelde hem die verkooping in staat zijne zaken wat te redderen; wellicht ook had hij thans voorgoed weten vaarwel te zeggen aan het lustige losbandige leventje, dat hem zoover gebracht had. Het feit dat hij in 1560 zijne achterstallige bijdragen vereffent, schijnt daarop te wijzen. In 1561 is eindelijk het Testament voltooid. Voortaan begint voor den tot inkeer | |
[pagina 16]
| |
gekomen schrijver een nieuw leven van rustelooze bedrijvigheid, welke in volkomen tegenstelling tot de vroegere dagen van losbandigheid staat. In 1562 zien wij hem de uitgave, te Antwerpen, van Anthonis de Rovere's Rhetoricaele Werken bezorgen; de inleiding welke hij er bijvoegt, blijft tot op onze dagen de voornaamste bron voor de kennis van het leven van dien ouderen rederijker. In 1567 verschijnen de Fabulen. In 1569 wordt Jan Pelsers' tractaat Van de Peste door een paar lofgedichten van onzen Rederijker ingeleid. In 1570 stelt hij als Facteur van de Drie Santinnen de prijskaart op voor eenen wedstrijdGa naar voetnoot(1). In 1566, 68, 69, 70, 71 wordt hij telkens gelast met het opstellen van Spectaclen of tooghen voor de H. BloedprocessieGa naar voetnoot(2). Eindelijk hebben wij voor de laatste maal zijn naam ontmoet, daar hij als klerk ter vierschare den 28 Sept. 1576 optreedt, in een stuk van 17 Aug. 1579 dat ons meldt, hoe De Dene niet langer dat | |
[pagina 17]
| |
ambt meer vervulde. Waarschijnlijk, zooals wij gezien hebben, was de man in den tusschentijd gestorven. 1533 en 1557: ziedaar de twee keerpunten in De Dene's leven. 1533: de vader sterft, het ouderlijk huis gaat uiteen, Eduwaert sluit een huwelijk dat niet gelukkig schijnt geweest te zijn; hij zoekt zijn troost buitenshuize, past niet langer op zijn zaken, geraakt in schulden, ziet zijne huizen berent, aangeslagen, verkocht.... 1557: de doorbrenger komt tot inkeer. Zijn Testament sluit af met het verleden waarvan het moet dienen als ‘Memoriael’, en spreekt de ernstigere voornemens uit waarmede hij als het ware zijn leven wil herbeginnen. Het oogenblik is nu gekomen om door eene beknopte ontleding van dit werk, dat we reeds zoo dikwijls aanhaalden, te pogen van zijn uiteenloopenden en vreemdsoortigen inhoud een eenigszins voldoende denkbeeld te geven. Dit in eene volgende studie.
L. Scharpé. |
|