Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Philologische bijdragen 3]Westvlaamsch IdioticonGa naar voetnoot(1).Het lijvig Idioticon is versierd met het portret van Deken De Bo, den ijverigen en verdienstelijken verzamelaar van dezen aanzienlijken Westvlaamschen woordenschat. Noem ik Deken De Bo den verzamelaar van dezen woordenschat, dan geef ik den keizer meer dan hem toekomt, maar aan den anderen kant doe ik hem te kort. Immers hij was niet alleen om het materiaal van dit Idioticon samen te brengen. Het Idioticon is de samensmelting van woordenlijsten opgesteld behalve door De Bo, door G. Gezelle; De Smet, pastoor van St Pieters te Ieperen; Dezuttere, onderwijzer te Stalhille; De Corte; K. Verschelde, bouwkundige te Brugge; J. Weale, oudheidkundige, Brugge; K. Rogiers, prof. in 't bissch. college te Meenen; J. Schipman, geestelijke schoolopziener; H.A. De Badts, onderpastoor te Heule; A. Van Quaethem; A. De Carne, prof. in 't Seminarie te Rousselaere; P. Baes, R. Carette, A. De Geetere, prof. in 't bissch. college te Brugge; A. Van Hes, L. De Badts, Aug. Desiere, theologanten; Luyssen, prof. in 't bissch. college van Veurne; C. Vanhullebusch, | |
[pagina 34]
| |
pastoor te Swevezeele; F. Verstraete, pastoor te St Kruis; K. De Waele, onderpastoor te Ledeghem; eerw. A. Scherpereel enz. Met opzet heb ik de lijst dezer personen overgeschreven, omdat hunne namen, vooral hun maatschappelijke stand, een weinig licht werpen op de Westvlaamsche Taalbeweging, waaromtrent later een weinig nader. Deken De Bo was meer dan de verzamelaar van den Westvlaamschen woordenschat. Dezen schat heeft hij niet alleen in zijn Idioticon opgenomen; hij heeft de kaart geteekend van het gewest, waar hij gebezigd wordt: begrensd ten Westen en ten Zuiden door eene lijn, loopende van de zee bij Grevelingen langs de AaGa naar voetnoot(1) bij St Omaars, verder langs Renescheure, Boeseghem, Nieuw Berquin, Steenwerck, Ploegsteert, Waasten, vandaar langsheen de Leie tot Wervick; deze lijn scheidt de Westvlamingen van de Franschen en de Walen af; de grens tusschen Oost- en Westvlaamsch loopt van Wervick over Meenen, Kortrijk, Harelbeke, tot Vive-St-Baafs op de Leie, vandaar langs Wacken, Marckegem, Aarseele, Caneghem, Ruiselede, St Joris, Lapscheure tot Sluis. Binnen die grenzen, wonen omtrent een millioen Westvlamingen. De groote verdienste van De Bo was, dat hij dien uitgebreiden woordenschat toelichtte, ieder woord, iedere uitdrukking zoo nauwkeurig mogelijk omschreef, en overal, waar hij kon, excerpten bijvoegde, getrokken uit schriften en schrijvers van uit den voortijd tot in onze dagen. Bij de keus dezer schriften en schrijvers was altijd geen methode aanwezig. Men vindt er onder eenige kronieken van Westvlaamsche steden; verder Westvlaamsche schrijvers van vroeger en van heden; benevens schrijvers uit andere gewes- | |
[pagina 35]
| |
ten. Uit den voortijd zijn de aangehaalde schrijvers uit andere gewesten zoo talrijk als de Westvlaamsche. Nu, een Westvlaamsch Idioticon moest natuurlijk hoofdzakelijk excerpten geven uit Westvlaamsche schriften. Wat is er uit excerpten uit niet Westvlaamsche schriften in een Wvl. Idioticon te besluiten? 1o Dat het geëxcerpeerde woord behoort tot de algemeene schrijftaal; daartoe was verwijzing naar een degelijk woordenboek als dat van Van Dale, of naar de woordenlijst van De Vries en Te Winkel voldoende; 2o dat het Wvl. woord ook tot andere dialecten behoort of er toe behoord heeft; vergelijking met andere Idioticons was hier hoofdzaak voor het eerste punt; deze vergelijking wordt trouwens in het Idioticon gemaakt; wat het tweede punt betreft, moesten hier vooral schriften uit de vroege middeleeuwen in aanmerking komen; want hoe hooger men opklimt, hoe meer de schriften dialectisch gekleurd zijn; hier schiet het Idioticon te kort; ook wat Wvl. schrijvers betreft, mag het bevreemding baren, dat Jan Yperman schier de eenige aangehaalde oude Wvl. schijver is. Daar de Wvl. particularistische taalbeweging o.a. rechtvaardiging zoekt in het feit, dat het Wvl. dialect in de middeleeuwen ‘tot grondslag en regel diende aan de algemeene neêrduitsche schrijftaal,Ga naar voetnoot(1)’ is hier eenigszins mangel aan consequentie. Is het dan begrijpelijk, dat Maerlant, Utenbroeck, Jan de Weert niet opgenomen zijn in de lijst der aangehaalde schrijvers? Wat een rijken schat excerpten was er niet uit Maerlant te halen, interessante excerpten, die ten volle zouden aangetoond hebben, welk een archaïstisch karakter het Wvl. heden nog vertoond. Zoo bijv. heeft meerder in 't Iepersch nog steeds den zin van grooter, dien wij vinden bij Maerlant: | |
[pagina 36]
| |
‘Dachterste voete sijn min no me
Alse der ganse voete twe,
Maar merer, ende die clauwen ront,
Nat. Bl. 11, 855
Te Ieperen teekende ik maand mann. op en volgens het Id. is het woord dit ook in Fr.-Vl. Vgl: Sijn haer dat wast ende waent
Metter maen in elken maent;
id. 1325
Dat is trouwens het oorspronk. geslacht van het woord, dat mann. is in 't Got. mênôþs, Ohd. mânôd. Ags. mônad; het Nhd. Monat is het nog. De constructie bij Maerlant: Als een gequetst hont beghint gellen,
Lopen op hem sine ghesellen
Nat. Bl. 11, 731
vinden wij nog in 't Iepersch, begunnen lopen, begunnen spelen. Wiedauw vinden we als collectief bij Maerlant: Nu wassen daer erehande haghen,
Die smale langhe roeden draghen,
Ende als et dan ghedronken hevet,
En et in feesten hevet ghelevet,
Gaetet spelen jeghen die roeden
Ende met sine hoerne verwoeden,
Ende speelt zoo vele in den wedauwe,
Dat sine hoerne, ghetant nauwe,
Verwerren in ghoenen telghen.
Nat. Bl. 11, 911.
Vgl. Er zit een haas in den wiedauw, in het Id Blonk - stomp, vinden we ook in de Nat. Bl.: Eyere scarp ten minderen ende,
Screef die ghene diet ware kende.
Bringhen hanen, als wijt kennen,
Ende die blonke bringhen die kennen.
| |
[pagina 37]
| |
Hier ook het werkw. dat niet in 't Id. staat: Als hi gaet daert hart es iet,
So trekt hi sine cauwen in,
Dat si blonken de min,
Nat. Bl. 11, 2192.
Bij strale zouden we bijv. als excerpt vinden: Want als die heert es ghewont
Met eene ghevenijnder strale,
Et hi dit cruut ende gheneest hem wale.
Nat. Bl. 11, 1116.
Bij navond: Die navens niet siet ghereet,
Ete die levere van der gheet,
Hi siet navens vele te bet.
Nat. Bl. 11, 961.
Bij ver(w)oed in den zin van dol: Men zal geven verwoeden honden
In hare spisen tallen stonden
Capoens drec, dat es hem goet;
Nat. Bl. 11, 725.
hetgeen niet veel klem geeft aan de gewaagde etymologie: ‘Hoewel dit wroet, vroed kan beschouwd worden als samengetrokken uit veroed, is nogtans (sic) aan te merken dat het eng. wroth, en het zweedsch wred juist hetzelfde beteekenen,’ en om den wille dier afleiding, werd nevens vroet, vroed de spelling wroed, wroet opgenomen, die evenwel in 't Id. geen reden van bestaan heeft, daar verwoed, blijkens het excerpt, wel degelijk de oorspr. vorm zal zijn van de samentrekking; wroth en wred hangen samen met wreed.
Bij nauwer: Die dier wandelt bi der zee
Ende in holen van berghen mee,
| |
[pagina 38]
| |
Als et nouwer niet en twint
Te luxene bi der ze en vint.
Nat. Bl. 11, 2043.
Bij winbrawe: Experimentator seghet over waer,
Dat van den buc die galle
Die winbrawen doet vallen alle.
Nat. Bl. 11, 968.
Kort, deze voorbeelden kon ik met honderden vermeerderen. Doch kom, laat ons niet te veeleischend zijn maar dankbaar blijven voor hetgeen ons geschonken werd: we kunnen best begrijpen, dat het vergaderen der excerpten, die in het Idioticon verspreid liggen, een ontzaglijken arbeid vereischte. Dat die arbeid vrucht gedragen heeft en dat hij gewaardeerd werd, wordt het best bewezen door het feit, dat van zulk een lijvig werk de tweede uitgaaf verschenen is, bezorgd door den Heer Jozef Samyn. Hoe heeft de uitgever zich van zijne taak gekweten? Hij zelf zegt het ons in zijn Voorwoord (germanisme voor het Nederl. Woord vooraf, Voorbericht). Hij heeft den woordenschat der eerste uitgaaf behouden en heeft het bijvoegsel dat in de eerste uitgaaf achteraan kwam (blz. 1455-1481) daarin gesmolten. Zeer gelukkige veranderingen heeft hij toegebracht. Zoo bijv. hij per ab-orde in de volgorde der woorden de verschillende wisselvormen van een zelfde woord opgenomen, welke bij De Bo alleen bij dat woord voorkwamen. Bij de verschillende deelen van samengestelde woorden, wordt, daar waar zij in de volgorde voorkomen, naar de volledige samenstelling verzonden; zegswijzen, waar een zelfde woord in betrokken is, en die in de voorgaande uitgaaf verspreid waren, zijn hier onder 'tzelfde woord gebracht, met verzending naar het woord, waaronder de uitdrukking verklaard wordt. Dat alles is stellig verdienstelijk en verhoogt de bruikbaarheid van het | |
[pagina 39]
| |
Idioticon. Maar, heeft desniettegenstaande, de uitgever zijn taak niet te licht opgevat? Wanneer ik die vraag met ja beantwoord, wil ik de schuld maar gedeeltelijk op den Heer Samyn leggen. Het grootste deel der schuld moet gedragen worden door de particularistische beweging, onder wier vaandel de Heer Samyn zich stelt. Een volkomen wetenschappelijk werk is het niet en dát kon het niet worden, omdat de gedachte, die het aanzijn aan het Idioticon schonk, niet een zuiver wetenschappelijke gedachte was. Immers het doel was hier niet: den woordenschat eener gouw boeken om zoodoende materiaal aan te brengen, dat tot taalkundige doeleinden bruikbaar zou zijn. Neen; men bracht dien woordenschat bijeen, omdat men, door een particularistischen geest bezield, zich niet wou bedienen van de algemeen gangbare Nederlandsche taal; een zeker soort van chauvinisme op kleine schaal, kon er niet in berusten, dat de taal van het Noorden thans den toon geeft, en dat soort van chauvinisme was niet vrij van godsdienstige roerselen. Liever nog zullen we Fransch spreken, zei kanunnik Duclos, dan het kettersch Hollandsch. Of is het niet waar, hetgeen de Heer Micheels niet lang geleden schreef: ‘... in een aanmerkelijk gedeelte van ons taalgebied, nl. West-Vlaanderen (wordt) in de meeste geschriften en op vele scholen het letterkundig Nederlandsch door de plaatselijke tongvallen verdrongen, onder voorwendsel van afwering der protestantsche Hollandsche boekenGa naar voetnoot(1).’ Zeer scherp voegt hij er bij: ‘Om zoo iets te gelooven moet iemand toch bekrompen en kortzichtig zijn; is het dan een geheim, dat hier te lande niet alleen vele pastoors en kapelanen, vooral in Limburg, maar zelfs bisschoppen - vergis ik mij niet ook de kardinaal aartsbisschop van Mechelen - zich tegenover het volk van het Nederlandsch bedienen? Dat in | |
[pagina 40]
| |
Noord-Nederland de katholieke priester Schaepman, de kloosterlingen Van Meurs, Allard, wijlen de Maastrichtenaar Servatius Dirks, pastoor Brouwers, de leeken Jos. Alberdingk Thijm, Johan Bohl, de vertolker van Dante en vele anderen, die ik niet ken, voor geenen hunner landgenooten van eene andere kerkgemeente in dat opzicht moeten onderdoen? Hoe droevig dat die brave West-Vlamingen, onder welke eenigen geenszins van letterkundige begaafdheden verstoken zijn, aan zulke noodlottige kleingeestigheid niet willen verzaken!’ En trouwens, mag men vragen, wie ondervindt van dat kettersche in Hollandsche romans doorgaans het minste ziertje? En zelfs waar een boek nog door een protestantsch predikant geschreven is, zal de katholieke geloovige daarin iets vinden, dat aanstoot geeft? Is de Camera Obscura van den orthodoxen Hildebrand niet vlekkeloos rein? Zal niet een boek zooals Jonathan's Waarheid en Droomen iederen lezer stichten, tot welke geloofsbelijdenis hij ook behoore? O wat mochten we ons gelukkig prijzen, kon zelfs ons katholiek volk bladzijden lezen van zulk verheven gevoel doortinteld als die, welke uit de pen van Hasebroeck vloeiden! Maar ziet men dan niet in, welke schatten van fijne beschaving, van heiligen ernst men het volk onthoudt, wanneer men het door eene particularistische letterkundige opvoeding wars maakt van werken, die niet geschreven zijn in de gewestelijk gekleurde taal, welke men hem onderwijst? Want het spreekt vanzelf, dat het volk, taalkundig aldus opgeleid, niet zonder inspanning werken zal lezen, zelfs door Zuidnederlanders geschreven, wanneer deze geen Westvlamingen zijn; Noordnederlandsche lectuur, zal natuurlijk voor hem begraven blijven. En men zegge niet, dat onder de tegenwoordige omstandigheden Noordnederlandsche lectuur voor ons volk te zwaar om verteeren is; men reppe toch niet van dat hoog Hollandsch. De opvoeding alleen heeft hier schuld. Had men aan | |
[pagina 41]
| |
't volk in zijne algemeenheid, Nederlandsch geleerd, maar Nederlandsch!, dan zou het met die lectuur vertrouwd wezen en hoeveel zou dan voor de beschaving gewonnen zijn! Men spreke hier niet van onmogelijkheid; de Waalsche dialecten, het Luiksch bijv., staan veel verder van het Fransch af, dan eenig onzer dialecten en allerminste het Westvl. van het hoogste Hollandsch. En toch zal de nederigste Waalsche wroeter een Fransch boek, een Fransch dagblad lezen. Waarom? Hij leerde Fransch; er bestaat een ordentelijk onderwijs in het Fransch. Een degelijk onderwijs in het Nederlandsch hebben wij niet, vooral niet in de lagere school; er zijn schier geene onderwijzers, die wat Nederlandsch kennen; in het middelbaar onderwijs, zijn de leeraars, die wat van de taal kennen, dun gezaaid. En ziedaar de eenige reden, waarom men van hoog Vlaamsch, hoog Hollandsch hoort gewagen, zelfs door ontwikkelde Vlamingen. Heeft men ooit gehoord van haut français? Welnu, den toestand, die voor het Waalsche volk bestaat, kunnen we voor het Vlaamsche volk scheppen. Dit ligt binnen ons bereik. Maar wat dan, als we net in tegengestelden zin werken, zooals de Westvl. beweging het doet? Het is mijn heilige overtuiging, dat we dan, tegenover de beschaving, een zware schuld op onze schouders laden; want moet dan niet ons volk in zijn globale massa achterlijk blijven? Wat er van zij, het Westvlaamsch, zeggen de particularisten, was de grondslag van het algemeen Middelnederlandsch (ze stellen zich inderdaad voor, dat er een vaste, algemeene Middelnederlandsche schrijftaal bestaan heeft); daarom, willen ze, alhoewel de hegemonie, thans op Noord-Nederland is overgegaan, het recht niet opgeven, zich in de schrijftaal te bedienen, ‘van hunne eigene woorden en wendingen, die den toetssteen van eene gezonde taalkunde niet vreezen.’ En dat is de oorsprong van het Idioticon, dat aldus niet meer een Idioticon is maar een Westvlaamsch woordenboek. Dien heelen woor- | |
[pagina 42]
| |
denschat, die daar in te zamen gebracht is, willen zij in de schrijftaal bezigen. Maar eene taal bestaat niet alleen uit woorden en uitdrukkingen; ze heeft eene spraakkunst: namelijk buiging, vervoeging, woordvorming, syntaxis. Willen de Westvlaamsche particularisten consequent blijven, dan moeten ze hun eigenaardigen woordenschat tevens bezigen naar de regels hunner eigenaardige spraakkunst. Doen ze dat? In 't minste niet. Hetgeen ze schrijven is geen Westvlaamsch; het is ook geen Nederlandsch; het is eigenlijk een mengelmoes, waarin men te vergeefs naar de minste consequentie zou zoeken. De Inleiding van De Bo is daar om dat te bewijzen. Een greepje er uit maar; uitmieken is geen Nederl. en geen Westvl.; uutmieken zou Westvl. zijn; elfste, negenste zijn wél Westvl. vormen die tevens ook tot andere dial. behooren, naast de Nederl. elfde, negende; afpalen is volgens het Idioticon zelf, geen Westvl.; het beteekent in het Nederl. wel met palen afzetten, afbakenen, begrenzen, maar niet scheiden van zooals hier; bovendien beteekent het woord, waar het gebruikt wordt: ‘de Otto-gracht of Oude-Schelde, die het Graafschap afpaalde van Rijks-Vlaanderen’ letterlijk genomen, niets; almendal is Westvl,; overlang staat niet in 't Idioticon; in 't Nederlandsch niet zeer gebruikelijk; mieken is Westvl.; verders is geen Westvl. en ook geen Nederl.; schrijvende taal, id.; wilt, 3 p.e. is dialect, geen Nederl.; ‘er zijn woorden en wendingen die men maar in de school en in de boeken leert;.... het zijn er andere die men leert rondGa naar voetnoot(1) den heerd;’ het eerste er zijn is Nederl. het tweede het zijn, is Wvl.; dierbaar staat niet in 't Idioticon; het is Nederl.; hier wordt dus niet de gewone Zuidnederl. particularistische vorm duurbaar gebezigd, die nergens bestaat; ‘noodzakelijkheid van 't fransch te kunnen;’ zelfs de dia- | |
[pagina 43]
| |
lecten maken ten minste in den noemvorm, onderscheid tusschen kennen en kunnen, als ze niet eerder uitsluitend den vorm kennen bezigen, enz. enz. Dat in dat mengelmoes, waar nog afwijkende spellingen zouden uit te rapen zijn, dan nog een groot aantal gallicismen, als deel maken = faire partie voor deel uitmaken enz. voorkomen spreekt vanzelf. Ten slotte; wat verwachten de Westvlaamsche particularisten wel van hunne beweging? Dat het beschaafd Nederlandsch, zooals het thans gevestigd is, een groot gedeelte der woorden, uitdrukkingen, zegswijzen, waar zij zich van bedienen, opnemen zou? Vergeefsche hoop. Want eene letterkundige taal kan, mag zelf sporadisch een bijvoegl. naamw., een zelfst. nw., een werkw. enz. uit eenig dialect opnemen, wanneer dat woord eene leemte komt aanvullen; met het meerendeel der Westvlaamsche particularismen is dat niet het geval, want het beschaafd Nederlandsch is thans genoegzaam ontwikkeld om eene uitdrukking aan de hand te doen voor ieder denkbeeld, iedere gedachte; het zal zijne beoefenaren zelden in den steek laten; maar iets is daartoe noodig: Nederlandsch kennen. Het is gewoonlijk maar waar die kennis te kort schiet, dat provincialismen de pen ontvloeien. Mag de beschaafde taal elementen aan de dialecten ontleenen, op gevaar af van tot ondergang gedoemd te zijn, mag ze niet de sluizen wijd open zetten, voor alle particularismen, die willen binnen drijven. En hier dreigt dat gevaar. Waar het Westvl. het recht bedingt, een gedeelte van zijn woordenschat opgenomen te zien worden in de beschaafde taal, zou men daar geen rekening moeten houden met de aanspraken van iedere streektaal, Oostvlaamsch, Brabantsch, Limburgsch? Stellig. Hoe zou het er dan uitzien met de taal? Heel treurig, want ze ware vernietigd. Immers, ieder gewest heeft zijn eigen idiotismen, zijn eigen buiging, zijn eigen syntaxis op vele punten. In de plaats eener algemeene vaste | |
[pagina 44]
| |
taal, algemeen begrepen omdat ze sedert zeer langen tijd tot inkleeding der gedachten gebezigd werd, zouden getreden zijn een aantal talen, die wel iets gemeens zouden hebben, maar die elk op zich zelf toch zeer sterk dialectisch gekleurd zouden zijn. Daarmede ware de eigen beschaving van ons volk den bodem ingeslagen. Hebben de Westvlaamsche particularisten aan de eene zijde geen recht te verwachten, dat hunne wenschen zouden in vervulling gaan, hoe staat het aan de andere zijde, met den werkelijken invloed dien hunne beweging op den letterkundigen vorm in Zuidnederland heeft uitgeoefend? Die is nul; want buiten Pol De Mont in zijne Sturm-en-DrangperiodeGa naar voetnoot(1) door persoonlijk verkeer met Aalbrecht Rodenbach, heeft niemand ooit van hen eenigen invloed ondervonden, omdat hunne geschriften buiten West-Vlaanderen schier totaal onbekend blijven, daar ze ook voor menschen uit andere gouwen ongenietbaar zijn. Mag het dan niet jammer heeten, dat een dichter bij Gods genade zooals Guido Gezelle, die de taal naar al de luimen van zijn dichterlijk vernuft weet te kneden, die zijne taal zóó onder de knie heeft, te weinig genoten wordt, omdat de stof waaruit zijne gedichten geweven zijn niet is: de algemeene Nederlandsche taal? Hoogst jammer, want een dergelijk dichter zou elders door gansch eene natie gewaardeerd worden, en stellig verdiende hij gelezen te worden overal, waar het Nederlandsche woord weerklinkt, ware het niet, dat hij dit zelf onmogelijk maakt. De Westvlaamsche particularisten zullen dan ten slotte geen ander uitslag hebben bereikt, dan een aanmerkelijk deel van den Nederlandschen stam van dezes algemeene beschaving los te hebben gescheurd. Onder deze omstandigheden kon het Idioticon | |
[pagina 45]
| |
geen zuiver wetenschappelijk werk worden. Ik stel mij voor, dat een zuiver wetenschappelijk idioticon het trouwe beeld van een dialect moet schenken, zonder de bijbedoeling, het materiaal, daarin vervat, te willen doen opnemen door de algemeene beschaafde taal. Het moet alleen materiaal aanbrengen voor de taalwetenschap; deze verlangt, bij voorbeeld, te weten, uit welke stof de algemeene beschaafde taal geweven is. Hadden we echt wetenschappelijke idioticons voor al de Nederlandsche gewesten, dan ware dat vraagstuk opgelost; dan zou het blijken, dat het verafschuwde Hollandsch niet zoo Hollandsch is, als men wel denktGa naar voetnoot(1); dat alle dialecten tot het voltrekken van dat gebouw, materiaal hebben aangebracht en dat onder al onze dialecten, het Westvlaamsch in dit opzicht eene bevoorrechte plaats bekleedt; dit zou ik bewijzen, indien ik er de ruimte toe had. De taalwetenschap vorscht ook de wetten na volgens welke de klanken veranderen, de talen zich vervormen; zij stelt een onderzoek in naar den oorsprong der woorden, waaruit een taal bestaat (etymologie); ze wil de regels ontdekken volgens welke de verschillende beteekenissen der woorden zich ontwikkelen (semasiologie); enz. enz. Wil nu een idioticon voor de wetenschap bruikbaar zijn, dan moet het 1o alle woorden uit een dialect opnemen, ook de gemeenste, welke somwijlen om kieschheidsredenen weggelaten worden; immers, ook zulke woorden bestaan uit klanken, lijk andere; zij zoowel als andere kunnen licht voor de taalwetenschap ontsteken; en het is ten onrechte, dat kieschheid ze zou achterwege laten; want niet de woorden door zichzelf zijn vuil; ze worden het maar door de bedoeling van hem, die ze bezigt, door de geile voorstellingen, die daarbij bij hem opdoemt; 2o van alle | |
[pagina 46]
| |
woorden moet het, zooveel mogelijk, alle wisselvormen geven; 3o het moet alle uitdrukkingen, spreekwoorden enz. opteekenen, waar het woord in voorkomt; 4o bij ieder woord, bij ieder wisselvorm moet nauwkeurig bepaald worden, of ze over het geheele gebied der gewestspraak gebezigd worden, zoo niet, in welk deel er van. Het vermaarde pupegaal van Poperinghe, wordt bijv. niet te Ieperen, noch te Kortrijk enz. gebezigd; 5o De klanken, waaruit de woorden bestaan, moeten volgens een vast wetenschappelijk stelsel genoteerd worden (Sweet, Sievers). Komt het Idioticon deze eischen na? Neen. Ik heb betoogd, waarom dit onmogelijk was. Daarom ook, wil ik den Heer Samyn vrijhouden van de schuld daaraan, dat het Idioticon niet geeft, wat de wetenschap mag verwachten. Maar van eene zonde kan ik hem toch niet vrijspreken. Is namelijk, de gansche Westvlaamsche woordenschat in het Idioticon verzameld? Zijn alle beteekenissen van een zelfde woord vermeld? Stellig niet. Een dergelijk werk is eigenlijk nooit volledig; toch blijft het plicht het zoo volledig mogelijk te maken. Uit het voorbericht van den Heer Samyn kan ik nu niet opmaken, dat hij getracht heeft het werk op aanmerkelijke wijze te volledigen. Dat zulks mogelijk was, wil ik, door mijne aanteekeningen over het dialect te Ieperen en nog een paar plaatsen bewijzen; tevens geef ik enkele terloops gemaakte opmerkingen ten beste. Aas. Bij aas op zich zelf, geene verklaring. Dat is doorgaans het geval bij samenstellingen, waarvan het grondwoord onverklaard gelaten en waarbij naar de bepalende woorden verwezen wordt. Ik teekende hierbij te Ieperen de schertsende zegswijze op: hi en meug gèn aas. = hij lust een lekkere pint. Altemets, werd, waar ik het hoorde, oltjemets uitgesproken. Anjoen, ajoen (sic Id.) te Ieperen andjoen, mv. andjoens, wel de aanteekening waard om de epentethische d. Men zegt ook andjoentjes = sjalot- | |
[pagina 47]
| |
jes; ‘dă zĭĕnGa naar voetnoot(1) van die langdewĭĕsde (langwerpige)’ luidt eene mededeeling. atermenten = ‘'n vloek, die een balk in zijn schild voert;’ (BEETS, Camera); maar ook: ‘'t ga te fēte ōl in atermenten zĭĕn,’ = aan stukken. Niet in 't Id. akkebielje = ‘allemal prutsen,’ vodden. allevoet = onmiddellijk (Steenvoorde). afgrĭĕzelik = afgrijselijk. Niet in 't Id. ankerege = niet opgenomen bij (h)ankeren (de h is onbek. in 't Wvl.) = hunkeren. Voor de etym. ‘hankeren, freq. van haken, met ingeschoven n,’ wordt geen nader bewijs aangevoerd. Onmogelijk trouwens. FRANCK, VERCOULLIE, WEBSTER, brengen het samen met honger, dat vanouds zijne n heeft; dat is waarschijnlijker. appelflauwte = Etym. verkeerd in 't Id.; volksetymologische vervorming van apoplexie (Vercoullie). Hierbij: ‘krĭĕg-je 'n appelflauwte? = wordt je gek? Syn. ‘kom-je slecht an je herte?’ assan reke = altijd voort, geregeld voort. Als uitdr. niet vermeld. baantje steken = baantje glijden; id. bakkebĭĕter = kribbebijter (paard); id. batje ('n - doen, koopen) = iets voordeelig koopen; id. bebloemen = met bloem bestrooien; id. bedeelen (hem -) = zich verdeelen, verspreiden, uitspreiden. De wederkeerige werkw. hebben in 't Id. het voornw. zich, dat in 't Wvl. niet bestaat. beddepisser = gallic. voor pissenlit (bloem); niet vermeld. belleklienkertje spelen, id. berliertje, niet als verkleinw. vermeld. beiden; beit e betje = wacht een oogenblik; id. | |
[pagina 48]
| |
berdullen = raaskallen, flauwe praat vertellen = e massa arme Vlams uuteendoen; id. berloe = scheel, in verband met Fr. berlue; ook wordt berloe geroepen door de kinderen, wanneer onder 't hĭĕnkelen (jeu de mérelle) een kind het blokje hout op de schreef schopt; id. bespètsen, nevens bespeitsen. betrouwen, niet verm.; ‘'k en betrouw hem va(n) geen (h)are.’ bezeuren = bezuren; id. bigge = klein zwijn; id. bikiek, binende = bijziende; id. blaker, syn. met blazer = komfoor, réchaud; id. bloeisel(s) = bloesem(s); id. bŏĕnten = botsen, terugstuiten; niet verm.; een kaatsbal boent. bordes = niet vermeld in den zin van linnen paviljoen, ter beschaduwing van een winkelvenster. bottekrune of botkrune = een ijzeren tuig met breede kruin van boven en van onderen spits toeloopend, met een dwarsstaafje in 't midden der lengte, 'twelk de maaiers in den grond slaan om er met den bothamer hunne zeis op te kloppen. bomme = bolleket; id. breekspel = iets, dat het spel breekt; id. brōēder = poffertje; Aalst, smaatbol, smoutbol; id. brokkenesse = soort van bloemkool te Ieperen. brug (de - optrekken) = de deur sluiten, den doorgang versperren; Poper. bok, heeft als afzonderlijk woord, weer geene verklaring; er diende bij vermeld, of liever nog bij buk, dat dit woord over 't algemeen, het mannetje van zoogdieren aanduidt: buk van e keun. but, komt niet voor in de beteek. van mand; 'n but haring. debbe = kwezel; hierbij het antwoord van een godsdienstig meisje, als men haar een debbe noemt: ‘'a (dof) debbe is a schutteldoek.’ deugenietenaar, heb ik aangeteekend voor deugeniet, het gewone woord. | |
[pagina 49]
| |
diezen = duurder worden. ‘Het hooi diest’, De Toekomst, Ieperen. Het niet wetenschappelijk karakter van het Idioticon, en zijne strekking om eene Westvl. schrijftaal te vormen, komen best aan 't licht door artikels als: dierzen (uitspr. diezen, zie rs), diersde (Wvl. diersdege, zie imperfect), ben gediersd, o.w. Dieren, verdieren, dierder worden, in prijs stijgen, fr. enchérir, hausser de prix. De eetwaren dierzen gedurig. Het graan is gediersd. Vgl. ‘klaarzen.’ De Westvl. uitspr. is dīēzen, dīēsdege, gedīēsd (met dien verstande, dat ie daarin lang is, hetgeen phonetisch moest aangeduid worden). Dat zijn de eenige vormen die in een Idioticon moesten opgenomen worden; daarnevens dan dierzen als etymologie. dĭĕkedelvers, hierbij: ‘ze gaan getĭĕk dĭĕkedelvers’ = zeer snel, Kon hier geen poging gewaagd worden ter verklaring van die vergelijking? De beteekenis ligt zoo niet voor de hand. doebel = centiem; niet opgenomen. doren = gek, kluchtigaard: ‘hi is a (dof) raren doren.’ Het is hetz. als het Duitsch Thor en bestond in 't Mnl. als bijv. nw. (doren is blijkbaar het zelfst. gebr. bijv. nw.; vgl. hi is ne viĕzen): dore menschen, RUUSBROEC, St. 212, 22. duum (duim) (maar uu kort). Hierbij de uitdrukking: ‘we kunnen daran geen dŭŭm leggen’ = daar kunnen we niet tegen op; het positieve duum leggen zou dus het tegengestelde beteekenen van het opgenomen den duim leggen. duimerloot luidt te Ieperen dŭmeloot; daarbij het deuntje: dŭmeloot, kattepoot, langerake, korteknape, kleen petietje. dŭmeling, niet opg. in den zin van duimovertrek; evenmin vingerling in den zin van vingerovertrek. dronke luidt te Ieperen droenke. etwaar, vind ik niet in de alphabetische orde, maar bij entwaar. ehwel; dat gallicisme, dat ik onder zijn Iepersche | |
[pagina 50]
| |
gedaante niet zou kunnen afbeelden, is niet opgenomen. euverste vind ik niet in den zin van euverleêr. fekke = iemand die zich met beuzelingen kan bezighouden; ook op zaken toegepast: iets dat niet deugt: 't es a fekke van a mes, van a pen; niet opg. flenter = iem., die flenterachtig = ziekelijk is; id. fletsdank = wisselvorm van fleisdank. Hier mocht, waar elders wel etymologieën gewaagd worden, wel verwezen naar de herkomst van dit woord, Nedl. plasdank, ouder plaes-, plaisdank in verband met Fr. plaisir, dus ‘dank om te behagenGa naar voetnoot(1)’ vermeld worden, Het Aalstersche vlasdank is eene volksetymologische vervorming van plasdank. flinken; hierbij de uitdrukking ‘een oogsje flinken’ = knipoogen. frisperen (weg -) = wegsluipen; niet opgen. fronselen = in zeer kleine, onregelmatige plooitjes leggen. gaaf, gave = ongeschonden, vind ik niet: ‘'t es schoone gave’; sic, te Ieperen, Poper., Cortem. Het Id. geeft gavig. gaper; de Kemmelsche gapers, te Ieperen, een spotnaam der inwoners van Kemmel. zooals keikoppen voor die van Poperinghe; evenmin te vinden in 't Idiot. gauwdief = zakkenroller; id. geelegan = geheel en gansch; id. geetebok, niet als compositum opgenomen. gelegen, mocht opgenomen, met verwijzing naar liggen, om de uitdrukking ‘gelegen zĭĕn’ = in de kraam zijn. gemet = landmaat, nagenoeg 44 aren. glatsch, niet als bijv. naamw. opgenomen in den zin van glad. glĭĕnder, pers. vnw. 2 pers. mv.: ‘hoe naamje gliender e pottebesem?’ | |
[pagina 51]
| |
grimasse (- maken). gräten, is te Ieperen meer dan schimpen, spotten en heeft ook wel de beteekenis van treiteren. gravei (Fr. gravier), Zuidelijk West-Vl. en Fr.-Vl., grindweg. Niet in 't Id. grĭĕselik, id. handelen (- van) = traiter de. Van wuk handelt den boek? = Waarover handelt het boek; id. háásard = lekkernij, dessert; id. hennevleesch; ik zĭĕn geelegan in hennevleesch; id. hoenger (heelen -) = geeuwhonger; id. hienkeltje spelen = vgl. hinkelen; id. hienst = hengst, Poper., hooi = 't is ōl hooî in paanders = het ligt al overhoop; id. hoofdvleesch = id. hoetstok = zoethout; id. ĭĕsbel = ijskegel; id. insteken = aanzetten, aanvuren. jeketesse = hagedis (Poper.). jŭdekoker (Iep.); het Id. heeft juitekokoker. joender = uw; vgl. joen, klakstamper = snuisterij voor kinderen; babbelaar met een stokje in. kneukel = knoesel; vgl. knuttel. kadetje = koekje; id. kadul; niet opgenomen als bijv. nw. met den zin van: flokachtig; niet gezond. kalĭĕsjap = drop; id. Idiot. = kalissebrood. kalĭĕsjestok = zoo wordt kalissestok uit het Idiot. uitgesproken o.a. te Cortemark. kaktanden = kaaktanden, baktanden; niet opgen. kalle = kind, dat zijne moeder vleit; van de kalle maken = streelen, liefkozen, vleien; id. kallefaterare = iemand die zich met alles bezighoudt; id. kaneneknŭŭst = babbelaar, smakende naar kaneel, id. kannegeluk; het Idiot. neemt de spreuk op: kanne- | |
[pagina 52]
| |
geluk is vrouwegeluk; te Ieperen hoorde ik: kannegeluk is mannegeluk. Dat wordt natuurlijk door de vrouwen gezegd en niet in denzelfden zin als dien opgegeven door 't Idioticon; er wordt eeuvoudig meê bedoeld, dat een man doorgaans zijn zaligheid in de herberg zoekt. kapellewĭĕsde; eene samenstelling met wĭĕsde, niet in 't Idiot, opgenomen; wordt gebruikt met gordiĕnen; kapellewĭĕsde gordĭĕnen zijn kruisgordijnen. kardjassen = slaan; kardjas = slaag; zee (ze heeft) kardjas g(eh)ad; id. karreslag = wagenspoor; id. kartiertje = ieder der deeltjes van een sinaasappel; id. kartje = in de uitdr.: we gaan e kartje lachen; we gaan hem e kartje vasthoeden, d.i. plagen; kartier noch kwartier staan in 't Idiot. kat = hierbij neemt 't Idiot. de spreekwijze op: ‘Zou men niet zeggen dat keizers kat zijn nicht is, en 't en is geen vriend;’ te Ieperen luidt het eigenaardiger: ‘Ze dacht dă keizerkarels kat kar nichte was, en ze was mar familie van de steert.’ kattepoeze = kinderwoord voor kat; id. kattepoete = bont; bloem van het lisch.
keers: Over de keers,
Wordt gezongen met keersebegĭĕtinge, d.w.z. den eersten Maandag van October. 's Anderen daags begint men bij 't licht te werken. Keersebegĭĕtinge wordt hier gevierd gelijk elders Verloren Maandag; maar eigenaardig. Te midden van den vloer, wordt een ortjekee(r)se (kaars van een oordje) gezet, waarover de vrouwlui moeten springen terwijl ze haar rok tusschen de beenen nemen om de kaars niet uit te dooven. Ondertusschen wordt het rijmpje gezongen. Dat er daarbij een stevig glas geledigd wordt, hoeft niet gezegd. Zoo wordt de kaars begoten. spaarkèse is er eene die grooter is dan de ordjekèse en bij 't gebruik waarvan men dus spaart. | |
[pagina 53]
| |
kegge = groote neus; metaph. van keg = wig. kèkelen met den zin van twisten; ook te Aalst bijv., maar kékelen. keuling, nomen actionis van kullen, maar met langen wortelklank. kind; noch - noch kraai te voeden hebben, teekende ik te Ieperen op. In 't Idiot. staat deze allittereerende uitdr. niet, maar wel noch kind noch ken. klakkaart, bet. te Iep. een gerecht bestaande uit aardappels gekookt met karnemelk en gestoofd met boter. In 't Id. heeft het een andere beteekenis. klăwieren, Iep. vgl. Id. klauwieren. kleed, mv. kleers. klette = a joenge klette: jonge vrouw, die tot niets goed is. klontje = pil. kluchtig = geestig, boertig. Men zegt ook koddig. knobbeltje = knop; rozeknokbeltje = rozeknop. kŏĕs = kous, in de zegswijze: wuk rekt die koes an dă been = hoe komt dat te pas. komof = komaf in de uitdrukking: van geen hoogen komof zĭĕn (zijn), van geene aanzienlijke afkomst zijn. koreië, Iepersche vorm van Fr. curée. In 't Id. staat opgenomen koreye met verwijzing naar kraai 2o, dat beteekent diaphragma. Het door mij aangeteekende koreië beteekent evenwel niet diaphragma maar: de toenge, 't herte, de loenger, zooals ik opteekende uit den mond van mijn gebuur, een zwijnenslachter, die zeer wel onderscheid maakte tusschen de kraaie en de koreië. kornŭŭt, Id. Een kleen verneuteld ding of persoon. Te Ieperen ook schobbejak. korreboetje: kort boutje = klein kaarsje. Niet in 't Id. korrewagen, niet opgenomen naast kordwagen, kortwagen. kotje, krotje. Niet opgenomen; synoniem met keppe = troetelkind, lieveling. | |
[pagina 54]
| |
kotralie; id.; slecht bouwvallig huis. krakeelen: harrewarren, ergruweeren (dat ook in 't Id. ontbreekt naast argueeren, ergueeren). krasselaar, in de beteekenis van iemand die niets kent. krasseljaren (in de -): tijd, waarop de maandstonden komen en waarop ze wegblijven. krom, in - kouten = hakkelen, slecht spreken. kuksje naast kukske = kakkernest. kul (zotte -). In 't Id. staat bij kul: ‘Smaadnaam dien het volk geeft aan eenen vent, die dwaas, of gierig, of lastig is.’ Zotte kul wordt te Ieperen zoowel van eene vrouw of meisje als van een man of jongen gezegd. kuloore = hoete (houten) trunte; vergl. trunte. Dit woord staat niet in 't Id. lichtekoje = Nedl. lichtekooi; te Kortrijk. Niet in 't Id. lŭzen (hem -), gezegd van vogels, wanneer deze met den bek over de pluimen strijken. kutten, het spelen met de kutte is een kinderspel te Ieperen; de kutte is een kort, rond, dik stuk hout, gescherpt aan de beide uiteinden, waar met een stok op geslagen wordt, zoodat de kutte in de lucht vliegt. Te Aalst noemt men de kutte een kalle, kalleken; het spel heet kallekesloon (slaan). kwezel vind ik niet in 't Id.; het woord wordt te Ieperen gebezigd in den zin van debbe, doch minder dan dit laatste. lasje (laatstje); laatste slagje, dat de kinderen, bij 't scheiden na het spel elkander trachten te geven. Aalst: lésteken. laten. De eigenaardige uitdr.: 'k laat je varen van beantwoordt aan het Nedl. laat staan. ‘Ne goe schoenmaker 'n hee gee werk 'k laat je varen van ne lapper.’. Met een ondergeschikten zin: 'k late varen, dat... latertĭĕd beantwoordt aan 't opgenomen laterwaarts. | |
[pagina 55]
| |
leeuwerker = leeuwerik, Pop. lek = fruitstroop, van lekken. leute = koek, niet in deze beteek. opgenomen in 't Id. lever. In 't Id. worden opgenomen den zwaren lever en den lichten lever. Bij lever staat aangeteekend: m. (en niet v.). Te Ieperen teekende ik 't lichtelever op, beteekenende de loenger. liefde. Hierbij de zegswijs: ‘Liefde es liefde en hi kuste ze koolf (kalf) deur 'n doornhage’ die wel nog elders dan te Ieperen zal gebruikt worden. lĭĕndhaksje = vischhaakje, Poperinghe. loeie = teugel, Poper., in 't Id. loenie, loenje. lukkeboone = gelukskind; eigenlijk hij, wien op Driekoningen de boon uit den koek te beurt valt. lĭĕsde = die goed hoort, Poper. lŭker(s) (van de oogen) = oogleden; niet in 't Id. lullepotten; hierbij wordt de afleid. lullepotter opgegeven doch niet lullepottinge. maand. Hierbij teekent het Id. aan: v., doch in Fr.-Vl. m. Ook te Ieperen teekende ik het woord mannelijk op. maartje, gebruikelijk verkleinwoord voor mare - nieuws. me, pers. vnw. de aandacht waardig als encliticum na een voorzetsel: De kinderen riepen áchterme. melkwied teekende ik aan met de beteekenis: wit sap, dat uit den stengel van pisbloemen vloeit. merve (Iep. Pop. Cortem.) = murw, in 't Id. murw en murm. met, eigenaardig gebruik van dit voorzetsel: ‘met doende leeren.’ mieren in de vaste uitdrukking: mieren zeeken van koleere. minder, is de aanteekening waard in den zin van kleiner: de nunnen zĭĕn minder dan de ovebeesten. Ook mee(r)aer is niet opgenomen in den zin van grooter. | |
[pagina 56]
| |
moetal in:
moeial van 't hennekot,
moeit gi joen in 't hennekot
os den (h)ane ni thŭŭs en es.
moer, bezinksel van wijn, koffie. Niet in deze bet. in 't Id. mooi vind ik in 't Id. niet. Behoort dit adj. niet tot den Westvlaamschen taalschat? Ik teekende te Ieperen op, van boven mooi
en van onder plooi,
gezegd van een vrouw, die schoone kleeren draagt, maar wier ondergoed niet zindelijk is. morren aangeteekend als synom. met bukken = pruilen. muurbloem beteekent te Kortrijk stokvlier, staat niet in 't Id. nete beteekent ook te Ieperen een gierig mensch. neusdoek, niet opgenomen in 't Id heeft te Ieperen, behalve de beteekenis van zakdoek ook die van omslagdoek voor vrouwen. nĭĕten, substantive naast niet in gebruik: ze zoe zi nĭĕten dōēn voo(r) mĭĕn. nunne, zwarte tor, kleiner dan de ovebeesten. Niet in Id. oenderhōlf, Iep. uitspraak voor onderhalf = anderhalf. afkŏĕten (afkouten), hetz, als het opgenomen afklappen (iem. iets -) = dissuader. oliemantel = regenmantel. oltĭĕds, Iep. uitspr. van altijds. ŏĕter is te Poperinghe een deel van het paardenharnas. panen. Hierbij een excerpt uit het Iepersch Tuindaglied (1683) 9 str.
Den nieuwen Reuse soo deftigh als hy magh: Met eenen panen Justacorps seer treffelyck gekleedt. | |
[pagina 57]
| |
pareeren, de huizen bij feestelijke gelegenheden versieren, niet in 't Id.; ook niet pareerement. parrekier = pruikmaker. pĕrdeman = ruiter. peter; hierbij de zegswijze: ozje (als je) geen peter 'n zĭĕt, mŏĕje mee je dŭŭmtje in j'n achterste begraven worden. pĭĕf = neus. piepapouw, wisselvorm te Poperinghe voor piepouw, plaagstake. pleizanteeren, zelfde beteek. als Fr. plaisanter. poeljardĭene, Iepersche vorm van het opgenomen poeljedinne. poeper, Id. Wat door den roeper kan, kan door den poeper, Ieperen:
ōl die passeert deur de roepere
passeert deur de poepere.
pootstaan = het hoofd bieden. possense, naam van het varenkruid, Kemmel. potjekoker, man, die zich met de keuken bemoeit. In 't Id. heeft dit woord een ander beteekenis. prot ('n - doen) = coïre. pruussisch, 't en is daar nĭĕ pruussisch: Nedl. pluis. pŭdenakebloot, gansch bloot; Aalst: paddemoedernot (paddemoedernaakt). pukkel = vischnet, Poperinghe. pupegale, de vermaarde Poperingsche pupegale moet gezocht worden onder pijpegale; zoo wordt toch niet uitgesproken. ‘In Fr.-Vl. in gebruik’ zegt het Id.; ja, maar daar niet alleen. raziaander, afleiding van razianen, waarvoor het Id. raziaan heeft. regen, bijvorm van regenen: 't ga mollejoengen regen, zegt men als de lucht zeer zwart is. reptje, synoniem met staanĭĕzer; ook een stel, waarop men teljoren te drogen zet. rigole = riool, niet opgenomen. | |
[pagina 58]
| |
roeier(s) = roeispanen. rŭdekoker of rŭdekokke = schommel, Poper. niet in t' Id. rulletje dimin. van rulle; ‘kosewort’ voorkinderen. rŭmen in de speciale beteekenis: beer ruimen. rŭsche = borstel; uitspr. rŭsj-ge. satootel = centiem, Poper.; niet in 't Id. schartelinge (- hebben) = moeite hebben om te leven. Sch uitgesproken sj-g. schamel = armzalig, Poper.; niet als adj. in 't Id. opgenomen. schaveelen = stelen, buit maken. Niet in deze beteekenis in 't Id. scherven (de - betalen) = vertaling van: payer les pots cassés. scherrebek = scheerbekken. schcrsliĭĕken (scherfstukken) = scherven, gebroken glazen, teljoren enz. schier = bikan, bijna. schĭĕptje = 'n es up e schĭĕptje alleen ekommen, zegt men van een kind in een huisgezin, dat niet op zijn broertjes lijkt; ook van een zonderling wordt het gezegd. schĭĕve; het deksel eener kachel is te Ieperen eene hulle maar te Kortrijk een schĭĕve. schoepen = stelen. Niet in 't Id. schooier, schooiege (Poper.) staan niet in 't Id., wel schooierege, schooierigge. schoo(n)weermakers = mastebollen (Turnhout), kegels. schrabben = schrabben; niet opgenomen; wel schrabbelen. schŭŭmspaan = wisselvorm van schūūmspa. schuppewinkel = wisselvorm van schopwinkel. schuttel; hierbij de spreekwijze: je zĭĕd (zijt) ōltĭĕd mee je schuttels in 't droog ost pap rent (regent) = je komt altijd te laat. schruwelen = beven? sōēzen (essen (hersenen) en -); de soezen zijn de klieren, die aan beide zijden der keel zitten. | |
[pagina 59]
| |
slaapdronken, niet opgenomen. slag. Net zooals ik heet in 't Iepersch: slag va(n) mĭĕn; ‘Ik heb dezen nacht niet kunnen slapen. - Slag vă mĭĕn.’ Welke bediening slag in deze uitdrukking vervult, begrijp ik niet. slecht (- kommen); deze werkw. uitdr. met den zin van onpasselijk worden, in bezwijming vallen, is niet opgenomen. slĭederbane = slierbaan. slŏĕber; hierbij de zegswijs: sloĕber te voet en deugniet te peerd. smĭĕttoĕp (smijttop) is te Voormezeele de naam van de werptol. smŏĕter, de smŏĕter lekken = bedrogen worden, Poperinghe; niet in 't Id. smodderen: ‘Modderig, slijkig zijn. De straten smodderen als het dooit,’ zegt het Id. Een bedr. beteekenis wordt niet aangegeven. Die heeft het werkw. wel te Ieperen: prutsen, in iets roeren. smokkesmul, niet opgenomen; te Ieperen: lieveling; is het woord = smok + smul, smok = smakkende kus, smul voor smoel? Waarschijnlijker is smul = vet kind: een smulleken van een kind. spelen: ‘van de leegaard spelen’ en dergelijke uitdrukkingen mochten opgenomen worden om het eigenaardig gebruik van het voorz. van. spĭĕnen, wordt te Ieperen gezegd van een lamp, die pijlt, Fr. filer; deze beteekenis in komt 't Id. niet voor. splender, wisselvorm van splinter. sporrewan, wisselvorm van sporrewaan. sprèkwoord een woord door iemand telkens en telkens gebezigd; het woord komt in 't Id. niet voor; toch zal het in zijne gewone beteekenis wel overal in W.-Vl. gebruikelijk zijn. spŭŭg = wisselvorm van spuge. stekelĭĕng = bouture, Poperinghe; niet in 't Id. stekken = met een naaimachine werken; een stekker is een liefhebber van 't schoone geslacht. | |
[pagina 60]
| |
stenen = fr. geindre. sterretjesnave(n)d = Kerstdagavond. stĭĕnkerkaas naam van den Herve-kaas. stommeling = zonder spreken; stommelingen ambacht. sukkeldjenen; 'n djenen, een die zich licht bedriegen laat; sukkeldjenen, (versterkend) beklagensweerdige sukkelaar; syn.: simpelare. swĭĕkeswak (ne lange -) = lange jongen, persoon; Poper. taai, aldus aangeteekend: ‘ie maakt mĭĕn e betje taai’ d.i. begeering maken naar iets. tafeldwale = tafelkleed. tan = dan in: ga-je lache tan? of tè: wazje bezig mè naaie tè? tekortdoen (hem -) = zelfmoord plegen. teter = wrat. tjinĭĕver = jenever, Poperinghe. trĭĕbal = heurst; Iepersche wisselvorm van triekbal, triebau, tierbal. triolee (in zijn - zĭen) - z'is in hare triolee = slecht geluimd. trog, trogsje, waarin de bakkers het deeg kneden; niet in 't Id. tŭŭtje beteekent ook het uiteinde van een biberon, dat de kinderen in den mond hebben. tŭŭg = tuig, ding: wat e tŭŭg es dă? Niet in 't Id. ŭŭtzetten = verdagen. Niet in deze beteek. in 't Id. vallei(en) of vollee(en) = blind(en). Niet in 't Id. vasthŏĕden = plagen, in 't ootje nemen = we zullen (h)em e kartje vasthŏĕden. veele wordt te Ieperen ook in minder ongunstigen zin gebezigd dan dien van snol, hoer, onzedig vrouwspersoon. Het beteekent daar ook eenvoudig meisje of lievetje. Knapen gaan (soms wat vroeg,) achter de veele. veeletje, petekind; een peter of een meter spreekt | |
[pagina 61]
| |
te Ieperen van zijn of haar veeletje, tzij jongentje of meisje. veest, niet in 't Id. ten minste verklaard; te Ieperen komt het voor in het spreekwoord: Krabt 'n ezel in ze gatje, j'et nog de veesten toe, waarvoor 't Id. heeft, i.v. ezel: ‘Wrijft eenen ezel op zijnen steert, ge krijgt stank voor dank. veriertjes = jalouzieën, tralievensters. verkoren Maandag mocht wel op zijn plaats opgenomen worden; in 't Id. staat het onder weversmaandag vermeld. Deze dag wordt daar ook verloren Maandag genoemd, zijnde de eerste Maandag na Dertiendag. Te Aalst is verloren Maandag de eerste Maandag van October; dan wordt door 't werkvolk niet gearbeid: te Ieperen is verkoren Maandag, meer beperkt, een feestdag voor de zwingelaars, die dan rondgaan om nieuwjaar te wenschen. verlĭĕk, verliĕksje = zeef, stramijn. verlot (verlakt) adj. verlotte potten. vermengen = verwisselen. verneukelaar = klein, misvormd kind. vernuft. Id.: ‘In 't Poperingsche ook gebruikt voor vermuft, homstig. Eene vernufte smaak.’ Ook te Ieperen heeft het woord, die beteekenis. versluwerd = verwaaid. ‘Mĭĕn haar is versluwerd van de wĭĕnd.’ vladden (vladen = villen). vlad a kei, zegt iemand te Ieperen, wiens beurs plat is. De uitdrukking schijnt elliptisch te zijn. vierpot = stoofje om de voeten op te warmen. vlug = in staat om te vliegen. vischkutte = vischwijf. vischlutte = id. vanzĭēds = op zij. vooravond = de schemering. voordezen = vroeger, voorheen. voorings (te -) = vroeger. vul = bezopen, Fr. plein: hi es vul lek a brĭĕke. vŭlemoei = 't stof ligt er zoo dik op dă-jer kunt vule moeie mee je vinger up schrĭĕven. | |
[pagina 62]
| |
wiel = halo om de zon; teeken van aanstaanden regen. wĭĕsje-waasje = Nedl. wisjewasje. waze; hierbij de spreekwijze: hi hee geld lĭĕk waze. weten = 'k wet sonders wek dă 't es, ik vraag me af, wat het is. weeldig = rijk. wegen, hoofdt. weeg, woeg, woegen. eweegd. Het Id. geeft alleen een sterken vorm voor 't verl. dlw. wĭĕnd = ‘dat de wĭĕnd moeste keeren, ie bleefd azŏ,’ wordt gezegd, wanneer iemand lang iets doet; wanneer hij bijv. lang gaapt. Te Aalst zegt men hiervoor tegen de kinderen: 't klokske vă Roeïmen zal loïen (luiden). woolgen = gezegd van eene duivin die haar jongen voedt. ziereltje = vklw. naast zierelke uit 't Id. zot: hierbij een eigenaardig gebruik van het voorzetsel met: ‘Ik zĭĕn (zijn - ben) zukke zotte me(t) bloemen,’ ik houdt dol veel van bloemen.’ Zooals door deze lijst blijkt, kan het Idioticon aangevuld worden. Dat een dergelijk werk nooit absoluut volledig is, spreekt vanzelf. Evenwel, daar ik, grootendeels op een enkele plaats, zonder dat ik me tot dergelijk werk in gunstige omstandigheden bevond, nog zooveel kon opteekenen, dat vermelding verdiende, ligt het wel voor de hand, dat er op gansch het gebied van het Westvlaamsch nog zeer veel te ‘zanten’ is. De bedoeling dezer opmerking is niet afbreuk te doen aan de verdiensten van het Idioticon in zijn tegenwoordige gedaante; reeds nu is het een dialectische woordinventaris zonder wederga, die naar waarde geschat wordt, ook in den vreemde; aanvulling zal zijn wezenlijk zeer groote waarde verhoogen.
Luik. H. Meert. |
|