kiezen uit de gesproken taal, wat zij goed vinden om hunne denkbeelden uit te drukken.
Anderen erkennen eene algemeene Dietsche taal; zij aanvaarden dat het gebruik de taal regelt, maar zij verstaan dat gebruik veel breeder dan dezen die hunne richting niet volgen; zij aanschouwen als deugend Dietsch al de woorden en de wendingen die in de gelouterde volkstaal gangbaar zijn, als ook in de schrijvers der verleden eeuwen.
Een enkel voorbeeld.
Het zijn voor er zijn is Westvlaamsch zegt H. Meert.
Hadde onze kundige medeschrijver het opstel daarover van Jan Craeynest in Biekorf I 129 gelezen, hij zou daar o.a. het volgende aangetroffen hebben: ‘Van Helten haalt, op bl. 77 van Vondel's taal, een voorbeeld aan uit Vondel. In Huydecoper's Proeve van Taal en Dichtkunde kan men dergelijke zinsneden lezen uit Huyghens, Hooft en andere Hollandsche schrijvers.’
En zoo is het met menige eigenaardigheid die men aan de Westvlamingen verwijt; de eenen veroordeelen ze als taalparticularism; de Westvlamingen bewijzen dat ze algemeen Dietsch erfgoed is en in de taal moet bewaard worden.
De noodige eenheid der taal; eenheid van spelling, eenheid van woordvoeging, eenheid van taalschat, dat is het eenige dat men tegen de Westvlamingen kan doen gelden.
E.H.J. Samyn, heeft het Idioticon van De Bo en geen nieuw Westvlaamsch Idiolicon uitgegeven.
Die den Westvlaamschen taalschat wil volledigen, raadplege Loquela van Guido Gezelle.
Wij meenen dat het aanstippen der wetenschappelijke waarde van de klanken beter op hare plaats is in de taalwetenschappelijke spraakkunst van eene stad of van een dorp.
Die op eene dergelijke wijze een Idiolicon zôu opstellen, zou een boekdeel mogen drukken voor de klanken alleen: want die verschillen van dorp tot dorp.
J. Cl.