In ons land, waar zoo gemakkelijk vreemde woorden insluipen, kunnen de taalgeleerden veel goeds doen, door ze telkens te brandmerken en er voor te waarschuwen.’ (Ned. Speclat.)
Doom en Stoom. - ‘Ik vermoede dat nevens het Westgerm. zelfst. naamw. daumoz, door middel van het voorvoegsel uz (got. us) = uit, een werkw. uzdaumjan zal ontstaan zijn. Daar de werkw. niet op het voorvoegsel, maar op de stamlettergreep beklemtoond wierden, is het gansch natuurlijk dat de stemzaatlooze u wegviel; het werkw. nam, mits de noodzakelijk geworden verscherping der ingaande zd tot st, de gedaante staumjan aan. Dit moet al heel vroeg geschied zijn, voor de wijziging der germ. z tot r. Naar dit werkw. wierd dan, voor het intreden van den omklank, een nieuw zelfst. naamw. gevormd, te weten staum-oz, dat vertegenwoordigd is door het dietsche stoom, het angelsaksische steam (ags. éa = germ. au), nieuw engelsch steam.’ Aldus onze medewerker A. Dassonville in Biekorf, III, 366.
Van den os op den ezel. - ‘Dezer dagen in Borchhardt's Sprichwörtliche Redensarten iets nasnuffelend, viel mijn oog, bl. 131, op de uitdrukking vom Pferd auf den Esel kommen en dacht ik daarin eene bevestiging te vinden van de vaak uitgesproken bewering, dat onze spreekwijze van den os op den ezel springen eigenlijk geluid heeft van den ors (paard) op den ezel.’ Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, 1894, nr 1.
Dietsch. - E.H.J. Craeynest heeft zijn opstel over de namen onzer taal afzonderlijk laten verschijnen.
Middelnederlandsch. - Het derde deel van Dr Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek is voltooid. Het gaat van G tot K.
De Hel in Friesland. - De geleerde Fries, Johan Winkler zond ons eene lezenswaardige, naamkundige bijdrage over de Hel in Friesland. ‘De oude Germanen in het algemeen, en dus ook de oude Friesen, hadden in hunnen Heidenschen tijd eene voorstelling van de Hel, van de plaats waar de onzalige geesten of zielen verblijven, als van een duister, koud en vochtig oord. Zij dachten zich deze plaats, deze Hel (reeds door hen aldus genoemd) als een groot hol ergens in het binnenste der aarde, onder de wateren. Holen en spleten en kloven in bergen en rotsen, geheimzinnige bronnen in de bergachtige streken, of, in de lage landen aan zee, gelijk Friesland er een is, diepe, schier onpeilbare putten met water gevuld, diepe poelen of kleme meerkes, of ook diepe kolken in stroom of zeegat, waar de golven bruischten en de stormwind loeide, gaven, naar hunne meening, toegang tot het onzalige oord. Dat waren de helsdeuren, en de randen van zulken put, de boorden van zulken poel, waren de randen, de boorden van de Hel.’ Dergelijke wateren droegen den naam van Holmar, een Friesch woord bij ons in den geslachtsnaam Hollemaert overgebleven.
J. Cl.