| |
| |
| |
[Philologische bijdragen 1]
Navorschingen over de klankveranderingen voorkomende in de Westnederfrankische eigennamen der Chartes de Saint-Bertin.
In deze verhandeling hebben wij voor doel de tijdvakken te bepalen, binnen dewelke de veranderingen voorgevallen zijn, die de Germaansche klanken in onze Ouddietsche taal ondergaan hebben. Deze taak, die in haar zelve reeds niet gemakkelijk is, wordt verzwaard door vier omstandigheden: 1o Het traagzaam werken der klankwetten die wij beschouwen. Een klank verandert niet in eenen dag van aanzien; het duurt lange, b.v. eer eene a volkomen tot e overgegaan is, en vooraleer dit geschiedt, doorloopt zij verschillige klankgedaanten, die niet door het geschrift uitgedrukt worden. Eerst, wanneer de gelijkenis met e zeer treffend is, wordt e geschreven, en dan nog kan een andere schrijver meer gelijkenis vinden met a, en zoo worden beide vormen eenen tijd lang, om de zege worstelend, nevens elkander gebruikt. 2o De overleveringen en gewoonten die door de schrijvers gevolgd worden. Een schrijver heeft b.v. geleerd dat Waltharius met a en h geschreven wordt, of hij is sedert zijne kindsheid gewend zoo te schrijven, of weet door ondervinding dat zijne voorgangers zoo schreven, of heeft een dergelijk geschreven voorbeeld voor hem liggen,
| |
| |
zoo zal hij als het erop aankomt ook schrijven, zelfs wanneer noch a noch h meer gesproken worden. Zoo komt men machtig vele vormen tegen, die wel aan eene oudere, doch lang niet meer aan de tegenwoordige werkelijkheid beantwoorden. 3o De taal waarin onze bronnen geschreven zijn. - Al deze stukken zijn in het latijn opgesteld, en de schrijvers moesten eenen natuurlijken afkeer hebben voor het gebruik van klanken en klankverbindingen, zooals ua, uo, die aan de latijnsche taal vreemde zijn; waarom zij ook gereedelijk hunnen toevlucht namen tot een klankteeken dat den naastgelegenen, meest, zooals uit den aard der zake vloeit, den ouderen klank verbeeldt. 4o Het betrekkelijk klein getal woorden waarover wij beschikken: hieruit volgt dat eenige bijzonderheden nog in het duistere blijven.
Niettegenstaande dit alles, is het ons mogelijk niet ongewichtige daadzaken gade te slaan; en, door gevolgtrekkingen uit ons materiaal geput en door vergelijking met de stamverwante gouwspraken opgehelderd, ons een gedacht te vormen over de ontwikkeling onzer taal in die lang vervlogen tijden.
De werken, tot dewelke nu en dan zou kunnen verwezen worden zijn: W. Braune: Althochdeutsche Grammatik. J.H. Gallée: Altsächsische Grammatik. P.J. Cosyn: De Oudnederlandsche Psalmen. W. Waltemath: Die fränkischen Elemente in der französischen Sprache.
De oudnederlandsche Psalmen zijn geschreven in de Oostnederfrankische tale van rond de jaren 900. Onder de hoogduitsche spraken, behandeld door W. Braune, komen het Middel- en Opperfrankisch: deze hebben, gelijk de hoogduitsche tale in het algemeen, veel overeenkomst met het Nederfrankisch, voor hetgeen de ontwikkeling der klinkers aangaat. Waltemath behandelt de eigennamen, die, van de 5de tot de 9de eeuw, voorkomen bij de Franken, die in het algemeene de tegenwoordig franschsprekende deelen van Frankrijk bewoonden. - Het gebied, waarmede onze oorkonden in betrek zijn, behoort tot de grenzen van het Romaansch- | |
| |
en Dietsch- (bepaaldelijk Westvlaamsch-) sprekende land. De namen die wij aangeven hebben doorgaans een echt en zuiver Germaansch uitzicht: slechts hier en daar zijn sporen van romanisatie te ontwaren.
| |
Klinkers.
a.
1o Aan de Germaansche a beantwoordt, gelijk in al de Germaansche talen, regelmatig eene a.
2o Omklank tot e. - In het Gotisch blijft de a ongeschonden, doch in de jongere Germ. talen verandert de beklemtoonde a in e, onder de werking eener i of j der volgende lettergreep. In het Oudhoogduitsch bemerkt men deze verandering of zoogenoemden omklank sedert 750, nog weifelend tot rond de jaren 800. Hetzelfde geldt voor de Frankische eigennamen bij Waltemath. In de Psalmen heerscht de omklank ten volle. Uit onze bronnen kunnen wij opmaken dat in het Westnederfrankisch de omklank rond de jaren 800 reeds eene voltrokken daadzaak was:
Elf-harius 806 (Albi-), Ege-boldo 831, Hostede 857, enz. Wisten wij met zekerheid vast te stellen dat in Her-oaldo 745, Her-aldo 770 de stam Harjo- verscholen zit, dan zouden wij mogen oordeelen dat de omklank reeds tot het bewustzijn gekomen was rond het midden der 8ste eeuw. Dit vermoeden is overigens zeer gegrond, en bekrachtigd door de vergelijking der verwante talen. - Dat -harius, nevens -herius, -(h)erus nog bewaard en gebruikt wordt, is toe te wijten aan de gewoonten der schrijvers. - De vorm Here-marus heeft betrek op het jaar 695, maar is getrokken uit den chronijkschrijver Iperius, die leefde in de 12de eeuw, en dien name geschreven heeft, niet gelijk in de tijden waarover hij schreef, maar gelijk in den tijd waarin hij schreef.
3o Verandering van a in o voor 1 + tandklank.
| |
| |
- In het vroegere Dietsch is al, gevolgd van eenen tandklank, veranderd in ol, om later dan, gezamentlijk met oorspronkelijk ol + tandklank, over te gaan tot ou. In het Oudhoogduitsch en het Oudsaksisch komt ol voor al + tandklank sporadisch te voorschijn; in het Middelnederduitsch is ol in dergelijk geval algemeen geworden. In onze bronnen komen wij deze verandering nooit tegen in het eerste deel der samenstelling, doch wel in het tweede deel, en dat sedert de eerste tijden: Chrodoboldus 648; later nog al dikwijls: Ege-boldo 831, enz. Daarnevens zijn de vormen met a ook bewaard en in gebruik gebleven. - Sedert de tweede helft der 11ste eeuw schijnt dan de l opgelost te zijn in u: Audenfort 1065 (misschien romanisatie), Ouden-fort en Oudenhem, beide in 1066.
| |
e en i
1o In het algemeen beantwoordt onze e aan de Germ. e, en onze i aan de Germ. i = indogerm. i, en e voor i, j der volgends lettergreep en voor eenen gedekten neusklank; nogtans hebben wij e voor i in Asi-lendus 648.
2o Even als in de Psalmen en in het middeleeuwsch Dietsch verwisselen e en i soms onder elkander.
3o Of de i in open lettergrepen reeds tot e was overgegaan, kunnen wij uit onze oorkonden niet wijs worden.
4o De gekende Dietsche wijziging van i en e voor r schijnt in den loop der 11de eeuw te vallen: (West-) kerka 1026, nevens (Wist-) kirka 877; Gode-verhd 1087.
| |
o en u.
1o In het algemeen beantwoordt onze o aan eene vroeg Germ. o, d.i. u voor eenen a-, e-, o-klank der volgende lettergreep; en onze u aan de Germ. u in de andere gevallen.
2o Voor liquida + medeklinker wisselen u en o, zooals in de tegenwoordige taal, doch voor r + medeklinker is o meer gebruikelijk.
| |
| |
3o U is, evenals in de overige oudere Germ. talen, nog bewaard voor neusklank + medeklinker.
4o In open lettergrepen zal de o, binnen de 11de eeuw wel tot alleenheerschappij gekomen zijn: vgl. Poparingehem 1040 enz. met Pupurninga villa, tusschen 844 en 864.
| |
ê.
In het Friesch en Angelsaksisch is de Germ. ê of meest bewaard, of tot , resp. ê wedergekeerd. In het Oudsaksisch is de ê gedeeltelijk bewaard gebleven; sedert het einde der 8 ste eeuw komt daarnevens ook â. Zoo ook in de frankische eigennamen bij Waltemath. In de Psalmen hebben wij doorgaans â. In het Oudhoogduitsch heerscht â reeds voor de 8 ste eeuw, en in de frankische gouwspraken (volgens Braune) reeds in de 6 de en 7 de eeuw. In onze oorkonden vinden wij van den beginne af â: Audo-marus, Chrod-marus, Ermarus, Wald-marus, Rad-baldus: al deze namen komen voor in de eerste oorkonde, die dagteekent van het jaar 648. - Is in Leod-redingas 723 de ê bewaard in eene minder beklemtoonde lettergreep? Of hebben wij eenen omklanksvorm, wat toch wonderbaar ware? Het latere Rot-nedh 1087, wat ook de oorsprong van dezen naam weze, is alleszins van bewijskracht beroofd.
| |
î en û.
De Germ. î en û zijn ongeschonden bewaard.
| |
ô.
In het Oudsaksisch is de Germ. ô doorgaans gebleven. Volgens Braune, is in het Oudhoogduitsch de Germ. ô gedurende de 8ste en 9de eeuwen veranderd in oa, ua, uo, waarnevens ô nog in gebruik was; in het Frankisch is ô sedert het midden der 8ste eeuw uo geworden (niet oa, weinig ua) waarnevens ô tot het einde der 8ste eeuw in gebruik blijft. In de Psalmen is uo de gewone vorm, doch daarnevens ook
| |
| |
ô. In onze oorkonden is meest ô geschreven, zekerlijk meest uit getrouwheid aan de overgeleverde gewoonten, daar wij in de tegenwoordige taal uitsluitelijk oe (uit uo) hebben, als vertegenwoordiger der oudere ô. Wanneer de vertweeklanking begonnen is, kunnen wij, uit gebrek aan materiaal, met geene zekerheid bepalen. Zonder twijfel was zij ingetreden in het midden der 9de eeuw, zooals blijkt uit de vormen Gruonomberg 857, Gruononberg 867, Hruod-waldus 865 of 866. - Eens hebben wij ua, te weten in Hruad-waldus, 865 of 866. - Hoe is Guo-bertus 648 te beoordeelen? - Deze tweeklank schijnt ook voorgesteld te zijn door u in Ruminga-hem, tusschen 844 en 864 en in Rum-oldus 975.
| |
ai.
In het Oudsaksisch is de Germ. tweeklank ai doorgaans vervangen door ê; in de Psalmen door ê en ei. In de eigennamen bij Waltemath is ai (ook door ae verbeeld) gebleven. In het Oudhoogduitsch is ai te zamen gesmolten tot ê voor h, r, w binnen de 7de eeuw, en voor de andere klanken veranderd in ei, op het einde der 8ste eeuw. Onze oorkonden leveren te weinig stoffe om een duidelijk gedacht te geven van de behandeling van dezen tweeklank. Voor r was hij reeds ê geworden in 648, zooals blijkt uit de vormen Winigerus en misschien Er-marus, die in de eerste oorkonde voorkomen. Bewijst de daarnevenstaande naam Bainus dat deze verandering nog niet voor alle klanken plaats gegrepen had? Doch over Bainus heb ik geen beslissend oordeel. In allen gevalle was rond het midden der 8ste eeuw de verenkeling reeds ingedrongen voor andere, en waarschijnlijk voor gelijk welke klanken, zooals bewezen wordt door Hrochas-hem 745, Hrocas-hem 770, en misschien door Chenricus 776. - Eens ontmoeten wij ei, te weten in Loninga-heimo 776.
| |
au.
In het Oudsaksisch is de Germaansche tweeklank
| |
| |
au doorgaans verbeeld door ô; in de Psalmen door ô en ou. Bij Waltemath is au (ook geschreven ao) gebleven. In het Oudhoogduitsch is au gewijzigd tot ô voor h en al de tandklanken, in de 8ste eeuw, in het Frankisch circa 750-60, en tot ou voor de overige klanken in de 9de eeuw. In de oudste onzer oorkonden is au bewaard: Audo-marus 648, Launardiaca villa 648, Aude-bertus 662; - doch Loninga-heimo in 776, Od-landus 794, Lonasto 800, enz. Maar wat is Osoro-waldus, in 648? - Daar deze tweeklank in onze bronnen alleenlijk voor tandklanken voorkomt (later, in 857 ook voor h in Ho-stede), is het onmogelijk te oordeelen of hij voor eenen dergelijken medeklinker vroeger verenkeld is dan voor eenen anderen.
| |
eu.
Geen klank is onregelmatiger behandeld dan deze. In 648 komt hij voor als eu in eenen i-stam: Leudolenus, en als io in eenen ô-stam: Tiodo-baldus. Verders vinden wij hem in de 8ste en 9de eeuwen onder de vormen eo en io, tweel maal ook onder den vorm e: Madallebus 788 en Leb-drudis 808; in de 11de eeuw onder de vormen e en i.
In een volgend opstel zullen wij de medeklinkers bespreken.
A. Dassonville.
|
|