moeielijk streven naar de Stad hierboven, menschen bezitten, die zij veilig kunnen volgen, aanvoerders op den weg en helpers om dien af te leggen: en zij begrijpen insgelijks, dat anderen hun gegeven zijn om hunne veiligheid te verzekeren en hun aardsch bezit, hun stoffelijk welzijn, in één woord alles wat voor dit leven van belang is te verschaffen of te bewaren.
Het huisgezin ontvangt de noodige vastheid door de heiligheid van éénen en onverbreekbaren echt; de rechten en plichten der echtgenoten onderling worden volgens eene wijze rechtvaardigheid en billijkheid geregeld; de noodwendige eerbied voor de vrouw blijft bewaard; het gezag van den man wordt naar het toonbeeld van Gods gezag geordend; de vaderlijke macht wordt met inachtneming der waardigheid van vrouw en kinderen gehandhaafd; eindelijk voor de bescherming, het welzijn, de opvoeding der kinderen wordt uitmuntend zorg gedragen.
Op staatkundig gebied beoogen de wetten het algemeen welzijn en worden niet naar den wil en het bedriegelijk oordeel der menigte, maar naar waarheid en billijkheid gericht; het gezag der vorsten omkleedt zich met een heiligheid, die meer dan menschelijk is; dat gezag wordt in toom gehouden, zoodat het niet afwijkt van de geregtigheid of in het bevel de maat te buiten gaat; de gehoorzaamheid der burgers is eervol en waardig, omdat zij geen slaafsche onderwerping is van den mensch aan den mensch, maar een luisteren naar den wil van God, die door de menschen zijn gezag uitoefent. In de kennis en overtuiging van dit alles zal men inzien, dat eerbied voor de majesteit der overheden, standvastige en trouwe onderwerping aan het openbaar gezag, onthouding van allen opstand, onschendbaar naleven van de staatswetten zooveel verplichtingen zijn, die van rechtswege bestaan.’
De scheiding kan zich in den Staat even als bij het individu in drie vormen openbaren en ontwikkelen: de scheuring, de ketterij, de volslagen afval van het geloof.
De eerste stap op dit hellend vlak bestaat in het