| |
| |
| |
Bij duin en strand.
De zandworm was overvloedig en de schol ook. De zandworm is het manna der schol: de schol is het manna van den kustbewoner. De Voorzienigheid bezorgt den lieden van den zeeoever, tegen den winter brjzonderlijk, overvloedigen voorraad: garnalen, haring, sprot en schol volgen elkaâr op, en van ieder wordt eene ruime mate toegedeeld. Is het duinzand bar, de groote zee is vruchtbaar, en God is goed.
De hoekjes lagen op het zand, bij de uiterste grens van het lage water, ieder voorzien van een brokje zandworm als aas, en bevestigd in het strand met een garen aan een stokje, welk in den bodem bedolven was, Vloed en ebbe hadden elkander opgevolgd en het was nu weêr het uur dat de tij zou keeren. Het was heel vroeg in den morgen en zeer donker. Dries rees van zijn leger, en maakte zich gereed om zijne vischplaats te gaan bezoeken en te zien wat proviand moeder de zee hem had aangebracht.
Zijn zwarte herdershond, zijn eenige vriend - en een onhebbelijke - lag te ronken bij den dooden haard, met den muil in de turfasch Maar pas had zijn baas de deurklink aangeraakt of hij was wakker en op, en stond met open muil en vochtig oog den meester aan te kijken, soms nog geeuwend en rekkepootend van den slaap, maar reeds ongeduldig, en het stof van den baksteenen vloer opscharrelend om mede te gaan.
- ‘Kom, Marten, kom, joengen...’ zei Dries. Kort was dat, maar er lag in dit ‘joengen’ eenen toon van
| |
| |
treurige liefde die een dor menschenhart, hoe veeleer niet een teeder hondengemoed zou vermurwd hebben.
Evenmin als zijn meester stond Marten bij de lieden in geur van heiligheid. Beiden schenen daar echter den brui van te geven, nu dat braaf gedrag en goedwillige gevoelens toch onbekwaam waren het vooroordeel tegen hen te overmeesteren. Marten was, om zijne postuur, hevig verdacht van eene der menigvuldige gedaanten van Satanas te zijn, en wat Dries betrof, met dien was het bijkans even erg gelegen. Hij had twee vrouwen begraven in twee jaar tijds (de tweede had hem een gezonden knaap nagelaten), hij was treurig, schuw en onhandig, en men had hem nooit zien lachen. Ook liet men hem alleen, en neigde zich geen hart tot hem. En zijn kind was een ijslijke kogel aan zijnen voet geworden, hoe gaarne hij het ook zag, het lieve wicht dat hij niet bezorgen kon, hij die doodarm was en buiten zijnen kost moest zoeken, bij dag en bij nacht, op den gierigen akker, of langs het blakke, bloote strand.
Zij gaven den brui van het oordeel der lieden. Niet altijd evenwel. De mensch gewent zich wel aan zijne ellende, en wordt aan zijn lijden onverschillig, maar op enkele oogenblikken bruist alles toch weer op en ligt de ziel als ontredderd in eene zee van woelige en gistende smart. Dries was in dergeiijke stemming terwijl hij door het lastige duinzand heenstapte, en zijne gedachten waren even zwart als de nacht die hem omringde. Zijn lot was toch zoo hard, en zijne wegen zoo eenzaam! Waarom had God hem, tot tweemaal toe, zijne gezellin ontnomen, zijne gezellin die, naar haar ootmoedig vermogen zijnen last hielp dragen, en van zijne stulp, hoe nederig dan ook, eenen thuis maakte: zijn paleis?
En zijn kind - ‘z'n kiend’ - zoo hij scheurend teeder in zijn zoete zeevlaamsch klaagde, zijn kind dat daar onverzorgd, onbewaakt, niet onbemind maar wel ongeliefkoosd opwies (dat liefkoozen vermag alles in de opvoeding), wat goeds kon er van komen? Was het geen vogel voor de kat, een schavuit te weeg, bestemd om ‘in
| |
| |
doolaards bende te geraken’, veroordeeld om te leven in nood, en onwetendheid, en misdaad, en die van de samenleving nooit iets zou kennen dan hare norsche strengheid, nooit iets zou ontvangen dan harteloosheid en straffen?
Kerstmis was kort voorbij, en heel zijn gemoed was nog doortrokken van de herinneringen, van de tooneelen, van den geur van Kerstmis. Niet dat Kerstmis vermogen had hem uit zijne onverschillige neerslachtigheid op te wekken. Maar hij had toch de legende, de dichterlijkheid van het feest gevoeld, al was de indruk eerder smartelijk dan anders. Hij had op Kerstnacht den haan hooren kraaien op de verwijderde hoeve, en het geloei der koeien vernomen bij den melker, en gehoord hoe dezes oude merrie stampvoette en hare keten rammelde door het ijzeren oog. Want de redelooze dieren waken en verblijden zich op den heiligen nacht, en verhalen van de wonderbare vreugde die het menschdom geworden is. Hij ook had gepoogd vreugdig en opgeruimd te zijn, maar voor hem was er geene blijdschap meer. Hij kon wel tot eene ziellooze, domme, sombere gedweeheid geraken, nooit verder: nooit tot de verheffende, veredelende vreugde! Hij had op de straat, in de velden, achter de hagen, aan de deuren der eenzame woonsteden, of binnen, bij den haard, oude, eenvoudige kerstliederen hooren zingen, en in de kerk roerende, verhevene melodiën: geen geluk, geene opwekking, geene ontwaking uit de killige moedeloosheid hadden zij hem gebracht. Hij had voor het outaar, tusschen vele lichten, op gulden stroo, een naakt kind zien liggen, waarvoor een schoone jonge vrouw op hare knieën, en een gebaarde pelgrim met zijn staf, wacht hielden. En hij had schier het kind benijd dat het eene moeder had die al zijne ademgangen gade sloeg, en in wier hart ieder zijner zuchtjes pijnlijk en liefderijk zouden herklinken.
- Oef! Oef! Over het duin heen, door het vloeiende zand, was de weg wel kwaad, en hij moest voorzichtig met de lantaren rondzien, om zijn voet mis te houden van de diepe konijnenholen waarmede de hillen doorgraafd
| |
| |
waren. Marten liep altijd heen en weder, nu juist in den straal van het licht, dan voorop in den donkeren nacht, wiens duisternis als een tastbare muur, den kleinen lichtkring omsingelde; beneden lag de zee te neuriën en te zuchten. Op het vlakke strand liepen lichtjes rond, zeer verwijderd, en nauw merkbaar. Vele lieden komen naar den oogst der schol...
De zee had nog iets meer aangebracht dan vette schollen. Er waren groote brokken zwarte turf, door den storm van vóór twee dagen uit de derrie gerukt, welke de golven aangetild hadden, nu eens met groote moeite en inspanning, met gekreun en gehijg, dan, in een wilde vlaag, al stoeiende en spelende, ze kaatsende als eenen bal, en welke zij hoog en droog opgevoerd en nagelaten hadden. Geen goede oogst, dat, voor den landman, want die turf is doortrokken van de ziltigheid der zee, en rookt en stinkt genoeg, maar wil niet laaien. Marten liep errond en baste en beet erop, deels uit brooddronkenheid en deels uit spijt misschien, omdat dit nu turf was die haar ambacht niet kende. De baas was bezig de vette schollen, één voor één, van den hoek te slaan. De schol is een vadsig dier dat gewend is in de moos te liggen, en maar te moeten gapen om den kost te krijgen: zelfs in haren doodstrijd is zij lam, en ligt laffelijk hare vinnen te wemelen, terwijl zij haar laatste snikt.
Al met eens werd de plechtige stilte van het strand gebroken, gescheurd liever, door een akelig gehuil en gejank dat Dries terstond erkende als voortkomende van zijnen Marten. De werkman richtte zich op, en, leunende op de spade die hij medegebracht had, stuurde hij een scherp gefluit naar den kant van waar het gekerm kwam, maar de zoo gehoorzame Marten beantwoordde dat geroep niet anders dan met een verdubbeld en angstiger geklaag.
- ‘Ik wil toch zien wat er daar scheelt,’ murmelde Dries.
Op den valen zandgrond vernam hij weldra twee onduidelijke gedaanten: de eene die bewoog, en waarin
| |
| |
hij zijnen hond herkende, en nog eene andere waarvan hij eerst niets kon maken. Dries zakte zijne lantaren. O Hemel! Hier lag nu het kindje Jezus, dood, met een houten schaapje in de armen gedrukt!
Het was eigenlijk het kindje Jezus niet, ofschoon Dries erin dacht eene wondere gelijkenis te ontdekken met het wassen beeld dat te Kerstmis in de kerk had gelegen, omringd van lichten; maar het was toch genoeg een kinderlijkje, waarbij Marten nu jankte en klaagde. Een kinderlijkje dat daar alléén lag, in dien donkeren nacht op het woeste strand, met, als lijkbed, het zilte zand, waarin de zee, rondom het lichaampje, eenen kleinen kuil gegraven had, die vol water stond en waarin zijne kleêren baadden. Droevig gezicht! Het stootte tegen de borst, als een vloek tegen de natuur, dat die lieve gedaante, zinnebeeld van speelschheid, gezelligheid en vreugde, daar zoo statig en stram, zoo eenzaam en verlaten moest liggen op die wilde plek, in die woestenij van zee en zand, een geschikt tooneel voor halsbrekerij en geweld, maar geen bed voor den heiligen, onbevlekten dood van een kind.
Hoe was het wicht in de zee gekomen? Hoe was dat bevallige wezen, in stede van op moeders boezem, komen te rusten in den donkeren schoot der wateren; hoe hadden in plaats van liefderijke armen de schuwe golven het te wiegen gekregen, die er zoo verraderlijk hadden mede geleefd: het slingerende, het versmachtende, het doodende, en dan van zich heen werpende, nat en vuil van hunne aanraking? Voorzeker, onder een vriendelijk dak, stond zijne warme, ledige wiegje op hem te wachten!
Ja, het was een smartelijk schouwspel. Wat mede roerend was, in dat pijnlijke geheim, was de naïeve bijzonderheid van dat houten schaapje, welk het kind in zijn sterven niet had verlaten, waaraan het zich in dien vreeslijken nacht geklampt had, als hadde het er redding van verwacht: het eenige vriendelijke ding in de naarheid die hem omringd had, en dat nu op zijne
| |
| |
borst rustte als een innige vriend, schoon onbezield: trouw tot het graf.
Marten staarde in Dries' aangezicht, en Dries bekeek lang het doode knaapje. Hij was een ruwe man, onbekend met de fijnere teêrhartigheden der beschaving, maar zijne ziel was geraakt, en er was vocht in zijne oogen, die hij afwreef met het bovenste zijner hand. En ofschoon onze boeren niet veel ophebben met kussen en likken, drukte hij toch zijne gebaarde lippen op het kille, met zeeschuim bedekte voorhoofd, terwijl hij het lijkje eerbiedig opnam, en hij gevoelde zich ermede gestild.
- ‘Aorem kiend! Aorem kiend!’
Het wicht lag op een stroozakjen, met twee kaarsen errond van het weinig aanmatigende geslacht der korte tienen. Men had het gleizen Kruisbeeldje van den schoorsteen gehaald, en het stond met uitgestrekte armen, boven een glaasje wijwater en een palmtakje, aan het hoofd van het lijk.
De pastoor kwam in den morgen, en bezegende het lichaampje met wijwater. Hij weende over het lijkje.
Het jongere Driesje zat in den hoek, het tooneel met bangen oogslag na te speuren - stijf en ongemakkelijk in zijne slecht gesneden kleêren en zijne lange broek, en niet wetende wat te doen met zijne vingers dan ze beurtelings in zijnen mond te steken, en in zijne oogen.
- ‘Het kind zal toch in de gewiede eerde mogen begraven worden, menheer Pastoor?’ vroeg Dries eindelijk, wiens stem ook trilde.
- ‘Voorzeker, voorzeker, vriend Dries’ antwoordde de geestelijke. ‘Dat is geen kind van eene andere religie: het behoort voorzeker in ons land t' huis: dat ziet men genoeg aan zijne kleedij. Hoe dat schamele lam in de zee echter geraakt is, weet de goede God.’
- ‘Ja, da' weet God....’ herhaalde Dries lang- | |
| |
zaam. ‘Weetje wel, weetje wel, menheer Pastoor’ proestte hij het eindelijk uit ‘dat het beter zoude zijn, ware dat kiend nu in de armen zijner moeder en 'ie daar “(hij wees op klein Driesje)” op dat stroozakje tusschen de keersen?’
De pastoor verschoot bij die onverwachte uitbersting van gevoel, maar stuurde hem nu eenen medelijdenden, ofschoon plechtigen blik:
- ‘Wat best is, staat het ons niet te oordeelen. Dat weet God alleen.’
Dries boog het hoofd, gedweelijk en gelaten.
Voorbij is de winter - sinds lang - en de lieden denken nu op sprot, noch haring, noch schol meer. Zelfs de garnaal wordt tijdelijk verwaarloosd, en eet zich, in den diepsten vrede, een buikje, of liever een kopje; en denkt, in haar garnalenverstand, dat er zoo geen ding bestaat als gevangen te worden, en gekookt, en opgeknabbeld, en dat sennen en kruinetten voorhistorische rariteiten zijn die maar dienen voor het Museum. De rogge geelt vóór haren tijd op den zandigen duinakker, de aardappel staat malsch en groen en vol bloemen: ginder, in den vetten polder, kom het woelige koren in de aar, en erwten en boonen, en vlas, en gerst verheugen het gezicht. Boersche veulens en lompe kalveren huppelen in wilde vlagen, onbehendig weg, door de wei, en vieren ook op hunne manier, de vreugde van te leven. Nu is het al vermaak voor hen en geen arbeid. Jamaar! Duren is eene schoone stad!
Op den steenweg gloeit en schroeit alles, want er is geen lommer van boomen; die duldt de westenwind niet langs de kust, waar hij vrij en onbelemmerd wil blazen als het hem lust doet. Onder den voet branden de plaveien als kwamen zij uit een oven. Geen gemakkelijke dag voor den voetganger, wien nood of plicht vooruitjaagt op die barre, blakende baan.
Eene nog jonge, maar uiterst bleeke en magere
| |
| |
vrouw, die schijnt veel zielesmart geleden te hebben sukkelt op dien lieven weg voort. Zij is gekleed naar den dracht der stad, maar gaat barrevoets, met hare schoenen in de handen. Schijnbaar is zij het reizen op die wijze ongewoon en men kan bemerken dat zij veel afziet. Toch stapte zij moedig vooruit, en terwijl wij haar naderen, zien wij dat hare lippen bewegen en ontwaren wij de paternosterkralen tusschen hare vingers. Zij is dus eene dier vele bedroefden of geholpenen die 's hemels gunst gaan afsmeeken of om eene verkregene weldaad gaan dankzeggen op eene dier plaatsen waar God gereedelijkst zijne gaven schenkt: zij is op de bedevaart.
Het zijn arme dorpen langs de kust, of, beter het waren arme dorpen, want nu dat iedereen in den zomer een luchtje wil gaan scheppen aan de zee, meer uit mode en naäping dan om wille der gezondheid of uit liefde voor Gods groote Schepping, rijst de pretentieuse villa met verminkt opschrift op zijn Fransch, reeds overal naast de schamele stulp der garnalenkruiers Het hart van het dorp echter blijft armoedig en vernepen. De gemeenteraad zetelt nog als vroeger - eene statige vergadering! - tusschen de pinten, in de achterkamer eener visschersherberg, waar men azijn tapt voor bier en jenever schenkt die haast zoo goed is als die voor den Congo. De kerk, uit gemeenen baksteen gebouwd, toont op de witgekalkte buitenmuren, groene vochtvlekken die loopen tot aan den rand van het dak. Er staat een vierkanten toren aan, die bijkans zoo hoog is als een ordentelijk huis uit de stad: verder mocht heel de bouw wel een schuur of stal zijn, zoo de gedaante der vensters en het kruis op de spits dit vermoeden niet beloochenden. Zoo is de kathedraal onzer visschersdorpen.
Maar dat geeft anders niets. De lieden vergenoegen er zich mede. In deze nederige bidplaatsen eert men God, klaagt men zijn lijden, boet men zijne zonden als n de grootste domkerken. Beter misschien, want onze God is de God der arme lieden en behaagt zich onder
| |
| |
de ootmoedige vromen. Rondom het kerkgebouw, ja, op den dorpel, liggen de stille dooden nevens een, in de broederlijkheid van het graf, elk met een houten kruis aan zijn hoofd, en bedekt, niet met een weidschen killigen zerk, maar met groene, bloeiende en geurige zoden, waarin de leeuwerik nestelt en zijne kleinen kweekt, en welke de gulden zonne koestert en kust. Gezellig en zacht rusten zij daar uit van al hunnen noesten arbeid, bij de zee - die psalmen zingt als een koor van monniken, - niet wijd van hunne vroegere woonstede, te midden hunner akkers waar het zaad op wiegelt dat hunne hand eens zaaide. Hunne paarden - hunne eigene of die van hunne geburen - die hen naar de groeve vervoerden, op de wit gehuifde kar, snuiven en erkennen hen als het ware nog, als ze langs daar heen gaan; hunne honigbijen, aan wie hun afsterven, als aan vrienden verkondigd werd, komen hun geurige voedsel vergaderen op hun graf. O, is dat dood zijn of leven als men daar zoo dicht bij de levenden ligt, als men nog in hun bestaan deel heeft, als het teeken op uwe terp dagelijks van hen godsdienstig begroet wordt, als uwe gedachtenis nimmer sterft, als hunne vriendschap, hunne liefde, hunne solidariteit, hunne hulpvaardigheid voorbij het graf heen blijven bestaan en werkzaam blijven?
Wij vinden onze bedevaardster van daarzooeven terug, zittende op het lage, met do iderblâren begroeide muurtje dat het kerkhof omringde, haar zweet latende drogen en hare matte leden uitrustende. Haren droevigen blik liet zij over den godsakker weiden en het scheen bijkans alsof zij het lot benijdde van dezen die daar zoo vreedzaam lagen, het aardsche wee vergeten Zij las werktuiglijk de namen die op de kruisen geschilderd stonden: namen van jongen en ouden - allen van denzelfden ouderdom nu - namen van rijken en armen - allen in de democratische gelijkheid van het naakte, vermolmende rif, en met ieder denzelfden vromen wensch boven het hoofd: hij ruste in vrede; gedenkt de ziele;
| |
| |
bidt voor hem! Er was eene plaats waar de terpjes en de kruisjes kleiner waren, en waar men de graven opgesmukt had met eenvoudige versierselen van gesneden papier. Aan een dier kruisjes hing, tusschen de blauwe en roode kransen, een houten schaapje dat de bedevaartster scheen te herkennen. In een wip was zij over het muurtje, het kerkhof in, had het speelding afgerukt, herhaalde malen gekust, en drukte het, met een vloed van tranen, aan heur hart.
Een paar vrouwen, die in de gebuurte der kerk woonden, en die haar sinds lang hadden gade geslagen (men is op het platte land zeer nieuwsgierig) stonden reeds nevens haar en bezagen haar, half verbitterd, half bevreesd, alsof zij niet wisten indien zij met eene beschonkene of eene gekkin te doen hadden.
‘Ik herken dat schaapje zoowel!’ snikte de vreemdelinge, ‘ziet, een zijner oortjes was gebroken. Het was mijn Fransjes schaapje: het speelding va mijn arm verdronken wicht, hoe kwam het hier, zegt het mij. lieve, goede vrouwen. Wellicht heeft eenig kind het op het strand gevonden en het hier gebracht tot een geschenk voor zijn doode broêrtje? O, wijd van hier moet het niet zijn dat mijn Fransje omgekomen is!
- Dat schaapje is hier inderdaad aangespoeld gevonden..’ antwoordde eene der boerinnen.
- ‘Hoelang is dat geleden? Verscheidene maanden wellicht?’
- ‘Dat was in Januari. Maar, ter zelfder tijd als dat houten speelding, vond men nog iets anders op het strand. Wees bedaard! het moet u verheugen dat uw kind eene gewijde rustplaats niet ontzeid geweest is.’
‘Ik loof en dank den Heer dat hij mij die weldaad deed! O, in waarheid, de gedachte dat mijn arm knaapje daar te dwalen lag, naar gril der hartelooze golven, in modder en opspoelsel, en te midden van het afschuwelijke ongedierte, maakte mij half gek!
| |
| |
Hier, op die rustige plek, bij het afbeeldsel van den Trooster, ligt het goed, goed, goed. Minder goed dan in mijne armen nochtans... Maar er moet tegen God niet gemord worden. Ik was gelaten, onderdanig aan het ergste. Maar toch het die akelige gedachte mij geen duur, en het was in de onwaarschijnlijke hoop, de overblijfsels van mijn kind terug te vinden, dat ik nu op bedevaart was naar Onze Lieve Vrouw van Lombartzijde. Gezegend zij de Moeder, die den wensch van een moederhart aanhoorde zelfs vóór dat hij geuit, vóór dat hij gevormd was!’
De twee vrouwen weenden nu schier zoo bitter als de weduwe, en, toen zij verlangde te weten hoe en waar het kind gevonden was geweest, verhaalden zij haar al wat zij wisten en leidden haar naar den Pastoor. De geestelijke vergezelde hen naar de woning van Dries, waar nog een aandoenlijker tooneel plaats greep bij de herkenning der kleederen van het omgekomen wicht.
De beroofde moeder, toen hare aandoening een weinig gestild was, drong erop aan seffens hare bedevaart voort te zetten. Des avonds toch keerde zij weder naar het dorp en bleef er vernachten. Ja, des anderendaags kon zij zich van de grafplaats haars zoons niet afrukken, noch den volgenden, noch vele andere dagen.
Het verhaal van haar wee was eene dier treurige, alledaagsche geschiedenissen, waar de rampen op de eenvoudigste manier, het hart hopeloos verpletteren. Bert, haar echtgenoot was een flink meubelmaker, die bijzonderlijk eiken snijwerk vervaardigde. Een Engelsch vakman had hem met hoog loon en schitterende beloften genoopt om, te zamen met eenige kameraden, zijne werkplaats te verlaten en zich aan gene zijde des kanaals te gaan vestigen. Lena en Bert waren nog maar eenige maanden getrouwd en hadden elkaâr zeer lief. In het vreemde land had God hun echt met een kindje gezegend.
Dat was toen de tijd van voorspoed, van geluk: de werkman-kunstenaar werd door zijne meesters hoog
| |
| |
geschat, en het gemaakte werk ging voordeelig van de hand. Maar, op eenen morgen trof hem de ziekte: hij lag eenen tijd lang fe bed en stierf. Zijne jeugdige vrouw wierd pijnlijk door dien slag getroffen, en kon het verblijf in de vreemde streek nu niet meer lijden. Zij stak over naar Vlaanderen, haar kind tijdelijk overlatende aan de zorgen eener gezellin die zelve eenige weken nadien, voor familiezaken moest overkomen, en die het knaapje zou medebrengen.
De nacht van de overvaart van het wicht was donker en stormig, ofschoon niet zoodanig dat men bijzondere rampen duchten of verwachten moest. Werd nu de ‘Zeebruid’ aangevaren, sprong zij lek, of wierd zij door de zee verbrijzeld? Niemand wist het ooit. Maar zij kwam nooit meer uit. Van hare zestien manschappen, van hare dertig passagiers, werd nooit meer het minste nieuws vernomen.
Men verwonderde zich aan wal, men wachtte eerst met ongeduld, dan met angst, dan met wanhoop: men schreef over de ramp in de bladen: het was het algemeen gesprek der lieden op de straat, in de huizen, overal waar de menschen vergaderen. Men offerde missen en zong lijkdiensten in de kerken, te midden der luidruchtigste blijken van hopelooze smart, en dan, gelijk het met alle menschelijke zaken gaat, stilde men, vergat men allengs de sombere gebeurtenis en niemand sprak er meer van, tenzij dezen die door de ramp getroffen waren geweest. Deze gewaagden er nog van, nu en dan, met tranen: te dikwijls voor de onverschilligen, wien die smartelijke herinneringen spoedig vervelend en lastig werden, die het ervoor hielden ‘dat men met geene dooden kan huishouden’, en in hun gemoed de treurenden met gezeur en gezanik verweten. Zoo gaat de wereld, en elk heeft genoeg met zijn wee.
Vrouw Lena hadde wel willen de handen kussen van Dries, die haar kind zoo teeder opgenomen, naar zijn huis gedragen en zijn lijkje afgeleid had, en het
| |
| |
eene eerbare begrafenis had bezorgd. Zij ging dagelijks naar zijn huis en deed hem telkens opnieuw het verhaal herbeginnen, hetgeen Dries de Zwijger verduldig en gedwee deed, niet zonder eene eenvoudige kieschheid, spruitende uit zijnen eerbied voor hare droefheid. Zij wist niet hoe hem hare dankbaarheid te betuigen. Zij nam soms hare bezoeken te baat om eenig werk voor hem te verrichten, zijne hut wat te reinigen en in orde te brengen. Zij naam zijn knaapje mede naar haar logies, als hij naar den arbeid ging. Zij ging met het jongentje knielen bij het graf van haar kind of ging zitten op de hooge hillen van het duin, op de plaats waar Dries de zandheuvels doorgeloopen was, dien nacht dat de schol zoo goed beet, en de zee hare dooden teruggaf.
Het kind leerde zij bidden en gaf het onderricht in hetgeen zij zelve vroeger op school aan lezen, cijferen en schrijven opgedaan had. Het noemde haar ‘moeder Lena’ en, eens dat Dries dit hoorde, weende Dries.
De weduwe ging niet meer terug naar de stad. Heur hart was hier, bij het graf van haren zoon; heur hart was bij het knaapje van Dries, dat de Hemel haar scheen aangeduid te hebben om de broeder te wezen van Fransje. Heur hart was bij Dries, Dries den Zwijger, maar die zoo goed was, die haar wichtje zulken eerbied betoond had, die, evenals zij, door het noodlot getroffen was geweest, en zooveel erin leed. Zij aanvaardde de derde gade van den werkman te worden en verschrok niet bij de gedachte dat zij dit misschien maar eenige weken zijn zou, totdat de zoogenaamde kwade hand van Dries weêr haar uitwerksel hebben zou. En eigenlijk had zij er ook geene reden toe, want zij leven nog allebei en zijn oud en stram geworden, maar toch gelukkig bij elkaar. Het knaapje Dries is een man van veertig, maar het doode Franje is nog immer een kind, en des nachts ziet zijne moeder het weder, met zijn schaapje in de hand, en zijn kinderachtig getater, en Lena gevoelt dat heur hart ook nog hetzelfde hart is van vroeger, waarmede zij eerst haar wicht heeft liefgehad.
Oostende, 1894.
Adriaan.
|
|