Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Hans Sachs.Eenige dagen geleden meldden ons, in 't voorbijgaan, enkele onzer Belgische dagbladen hoe het oude, kunstminnende Nuremberg door luisterlijke feesten den vierhonderdsten verjaardag vierde van den vruchtbaarsten aller Duitsche dichters, den beroemden schoenmaker-meesterzinger Hans Sachs. Naar aanleiding van dezen verjaardag willen wij eene poging doen, minder om van zijn leven en werkzaamheid een al te vluchtige schets te ontwerpen, dan om de aandacht te vestigen op de eigenaardige verdiensten van den gevierde, in die zijner gedichten, welke algemeen worden gehouden voor het uitstekendste wat hij in zijne lange en drukke loopbaan voortgebracht heeft. Voor ons doel is het dan ook voldoende te herinneren dat Hans Sachs den 2den November 1494 te Nuremberg ter wereld kwam, als zoon van een braven kleermaker, die hem met zijn zevende jaar de Latijnsche school liet bezoeken. Toen de knaap vijftien jaar oud was, ging hij voor een paar jaren bij een schoenmaker in de leer, en liet zich tezelfdertijd door den linnenwever Lienhard Nunnenbeck inwijden in de edele kunst van het meestergezang, die Const van Rhetoriken der Duitsche burgerpoëten, behalve dat bij hen het zingen zelf, en het componeeren der zangwijzen op den voorgrond stond. In 1511 ondernam Hans Sachs de gebruikelijke rondreis der jonge arbeidersgezellen, en dit was voor hem eene gelegenheid om vijf jaar lang het grootste gedeelte van Duitschland te doortrekken, en om overal | |
[pagina 278]
| |
waar liefhebbers van het meestergezang aan te treffen waren, zich in deze kunst te oefenen. In 1516 was hij eindelijk in zijne vaderstad terug, vervaardigde zijn schoenmakersmeesterstuk, vestigde zich als schoenmaker en trad in 1519 in het huwelijk. Met zijne eerste vrouw, die hem in 1560 ontviel, evenals met zijne tweede vrouw, een knap zeventienjarig meisje waarmede hij reeds het jaar daarop een nieuwen echt sloot, leefde hij blijkbaar gelukkig, en stierf op twee en tachtigjarigen ouderdom, den 19den Januari 1576. Toen Hans Sachs, op 1n Januari 1567 de som van al zijn gedichten opmaakte, vond hij zestien boeken met meestergezangen, samen 4275 nummers. En dan bleven er nog over, - de 208 vroolijke comedies, treurige tragedies en lustige spelen medebegrepen -, 1766 andere gedichten, geestelijke en wereldlijke samenspraken, sproken en zinnebeelden, fabelen en kluchten, kerkelijke liederen en wereldsche liederen. Meer dan zesduizend gedichten dus, waar nog enkele uit de volgende jaren moeten bijgeteld worden. Het krachtig optreden van onzen volksdichter, toen hij zich reeds ten jare 1523 als een vurig en overtuigd aanhanger der nieuwe leer deed kennen, door zijn lofgedicht op Luther, waarin hij dezen als den Wittembergschen Nachtegaal bezong, en zijn belangrijk aandeel in de propaganda voor de Hervorming, hebben stellig bijgedragen om hem in het Protestantsche Duitschland zijne ongewone beroemdheid te verzekeren. Hoevele er ook onder zijne gedichten bezwaarlijk een anderen naam dan rijmelarij verdienen, toch zou men ongelijk hebben op die beroemdheid te willen afdingen, wanneer men oogen heeft om te zien hoe gunstig de geest van Hans Sachs' gedichten, wien immer de wetten der zedelijkheid heilig blijven, afsteekt bij de verregaande gemeenheid welke den smaak zijner eeuw beheerschte; hoe zeer hij in dichterlijken aanleg, warmte van gemoed, frischheid van opvatting, levendigheid van voorstelling, natuurlijkheid en schilderachtigheid van taal en van verhaaltrant | |
[pagina 279]
| |
zijne tijdgenooten overtreft. Zijn kinderlijke lust om te pronken met eene belezenheid, welke zoo oppervlakkig is als uitgebreid, en zijn voorliefde om een leerzamen draai te geven aan zijne gedichten, dragen eerder bij om in hem het volledige type te verwezenlijken van den volksdichter, van den dichter uit en voor het volk. Doch het is tijd dat wij met zijn werken zelf rechtstreeks kennis maken; en daar men het wel eens is om zijne lustige vertellingen te stellen boven zijne meesterliederen, zijne tooneelstukken boven al het overige, en als het beste uit zijn tooneelarbeid zijn vastenavondkluchten te beschouwen, willen wij maar pogen door eene korte ontleding van een drietal der best beslaagde onder deze laatste, het zoo gunstige oordeel te staven, dat wij niet aarzelden over hem uit te spreken.
Vooraf echter een enkel woord over deze vastenavondkluchten in het algemeen. Het was een gebruik in Nuremberg, dat kleine troepjes spelers op vastenavond in de woningen der rijke feestvierende burgers voorstellingen gingen geven van opzettelijk vervaardigde, korte stukjes, vol van de uitbundigste hekelgrage vroolijkheid. Onder de handen van Hans Sachs nu, worden deze vastenavondspelen weldra tot ware tooneelkluchten, met de volle beteekenis die wij ook thans aan dat woord zouden hechten. Een der vermakelijkste is zeker wel 't spel van den Boer in 't Vagevuur, dat van den 9den December 1552 dagteekent. De hoofdpersoon is een boer, Heinz Düppel, die door zijn jaloerschheid zijne vrouw het leven ondragelijk maakt. De abt van het klooster belooft haar man van dat gebrek te beteren, en wanneer de boer hem een korf peren brengt, vergast hij dezen op een glas wijn met een slaapdrankjen erin. Bij zijn ontwaken is Heinz natuurlijk zeer verbaasd dat hij geen hand voor zijn oogen ziet, en hij is er honderd uren van af te vermoeden dat men hem eenvoudig in een donker kelderkot zijn roes heeft laten uitdoen: | |
[pagina 280]
| |
Pots long en lever, waar ben ik wel!
't Is hier zoo donker als in de hel,
en wat ik rondtast met mijn handen,
ik vind alleen vier steenen wanden.
Hoe kwam ik in dees duisternis!
En dat mijn vrouw ook hier niet is!
Els, laat mij uit, open, gezwind!
Doch een der monniken, Heer Ulrich, woont zijn ontwaken bij. ‘Zwijg!’ voegt hij hem toe met luider stemme: Zwijg! In Nobis woon gij U bevindt,
en zult er lang nog blijven moeten,
met de andere arme zielen boeten,
en met hen lijden harde pijn.
Heinz.
Potslichaamangst, waar mag ik zijn!
Heer Ulrich.
Gij zijt in 't Purgatorium.
Heinz.
Ach, spreek Dietsch, ik bid er U om.
Ik kan waarlijk geen Lagerdijn.
Heer Ulrich.
Ach boer, uw blijdschap weze klein.
Gij zit eilaas iu 't vagevuur.
Heinz.
Ach, nu staat mij het lachen duur.
O zeg mij, ben ik waarlijk dood?
Heer Ulrich.
Uw drinken bracht U in dien nood,
Uw lijf op aard ligt reeds in 't graf.
Heinz.
Dat is mij waarlijk al te straf,
Zoo ben ik slechts mijn zieltje, ocharme.
Heer Ulrich neemt hem bij den hals, buigt hem over de bank en spreekt: Kom, buk U, om zonder erbarmen
de vagevuurspijn te ondergaan;
ik zal slechts op den rug U slaan.
(De boer buigt zich over de bank, de monnik geeft hem van de roede.)
Heinz.
Ai, ai, eilaas, verklaar het mij,
waarom ik toch dees smarten lij?
| |
[pagina 281]
| |
Heer Ulrich.
Omdat gij steeds waart vol wantrouwen
en jaloersch op uwe vrome vrouwe,
toen gij nog waart op aarde in leven,
zal daaglijks U dees straf ik geven.
Weldra verlaat Heer Ulrich den armen boer, die bitter genoeg thans beklaagt dat hij weleer zoo jaloersch geweest is en er nu zooveel pijnen moet om lijden. Hoe diep is 't hier onder den gronde!
verzucht hij. Hoor! 'k Merk, die ziel straks is verzwonden.
Ach wee, wee mij ellendigen arme,
ben ik nu dood zonder erbarmen?
Hoe rouwen mij mijn vrouw en kinders,
mijn akkers, weiden, varkens, runders,
en ook mijn weggedolven schat,
en wat ik daarboven nog meer bezat.
Nu zit ik hier in angst en nood
en dat om mijn jaloerschheid snood...
Mijn arm jong leven zoo te derven!
Pas zestig jaar, en moeten sterven!
'k Had nog te goed wel een jaar of acht!
Waar heeft mij mijn jaloerschheid gebracht!
Daar komt Heer Ulrich terug met de broodjes en den wijn, die zijne vrouw in de zielmis voor hem heeft geofferd, en de boer die grooten honger gevoelt, is levendig geroerd door dezen liefdeblijk zijner Els. Het spijt hem alleen dat zij ook niet wat kaarsen geofferd heeft, daar het in 't vagevuur toch zoo pikdonker is; waarop Heer Ulrich hem verklaart dat zij wél eene kaars offerde, maar dat deze in de mis opgebrand is. Door hem verneemt de boer verder dat het op zijn minst nog wel honderd jaar zal duren eer hij uit het vagevuur verlost wordt, tenware de voorspraak van den heiligen kloosterabt erin slaagde hem terug in het leven te brengen. Mocht dat gebeuren, roept Heinz uit, wat een vrome man zou ik worden! en vooral niet meer jaloersch! Een nieuwe slaapdrank wordt hem daarop toegediend. Wanneer hij andermaal ontwaakt, meent hij uit den dood te verrijzen, en keert naar huis terug, met het | |
[pagina 282]
| |
vaste voornemen zich toch nooit meer aan jaloerschheid te bezondigen en voor vandaag er eens een lustige nieuwe bruiloft op te vieren.
Niet minder vermakelijk is het vastenavondspel van den dooden Man, waar de hoofdrol integendeel door de vrouw gespeeld wordt, en dat blijkens de dagteekening op 31n October 1553 werd voltooid. In een gesprek met haren man tracht de vrouw dezen te overtuigen dat zij hem toch zoo lief heeft. Maar, antwoordt de man, Uw liefde heb ik nooit ondervonden.
De Vrouw.
Hoe, man! en ik die te allen stonden
U noem ‘Hans lief’ op alle tonen,
hoe kon ik klaarder mijn liefde U toonen?
De Man.
Dat is alleen maar liefde in woorden,
en woorden, vrouw, zijn mij geen oorden,
Uw daden toonen 't anders aan.
De Vrouw.
Mijn lieve man, ik wil, welaan,
U toonen hoe 'k U ben genegen,
hoe innig lief ik U gekregen.
Zie, moest ge worden doodkrank, eilaas,
hoe gaarne stierf ik in uw plaats!
En zoo ge kwaamt vóór mij te sterven,
hoe graag wou ook ik 't leven derven!
Nooit zou ik weer in 't huwelijk treden
'k Deed plechtig U ter aard besteden.
Mijn schoon rood kleed trok ik U an,
als mijnen lieven besten man,
zoodat elkeen bekennen zou
dat nooit hij zag zoo diepen rouw.
Neem daarop mijne trouw te pand!
Terwijl daarna de vrouw in de Pegnitz het waschgoed gaat spoelen, verzint de ongeloovige echtgenoot een list. Hij strekt zich uit op den grond en houdt zich dood. De vrouw, wanneer ze terugkomt, bemerkt dat: Wat gekheid dat ge als een paardenknecht
zoo lang ge zijt U nederlegt!
Ach, Hans, wat scheelt er! sta op, ras!
Help mij bij 't uithangen der wasch!
| |
[pagina 283]
| |
Ze beziet hem, schudt aan hem, en spreekt: Er Hans, etheve, zijt ge dood?
Er kom, sta op toch, sakkerloot!
Er, ei, dood als een pier, ik zie 't!
Wat ik moet doen, dat weet ik met,
eerst weenen ofwel eerst wat eten?
Nu 't is met moeilijk om te weten.
Indien ik krijten ga en ween,
zoo loopt hier al de buurt bijeen
en 't moest wel zonder drinken of eten
tot te avond laat zijn voortgekreten.
'k Ben nat genoeg reeds met die wasch.
Ik zal wat droogs gaan aandoen ras,
en mij vijf eitjes met boter roeren,
zoo kan ik te luider mijn rouwklacht voeren,
en zal daarna van 't beste vat
een maatje wijn gaan tappen, dat
dit leed mij niet te zeer bezwaar.
Het blijft een spreekwoord wijs en waar:
Nuchter gedans en nuchter geween
was schalijk steeds voor redereen.
De man vindt dat het toch maar een koele liefde is, welke men hem toedraagt. Daar komt een gebuurvrouw aankloppen. Weenend laat de bedroefde weduw ze binnen en toont haar den doode. De gebuurvrouw tracht ze te troosten: Is hij dood, zoo is dat toch jammer.
Maar wijl het nu dus blijven moet,
ei, kwel niet langer uw gemoed.
Wat God doet, dat is welgedaan.
Maar de vrouw wil niet hooren van troost: Gij hebt schoon praten, wat vang ik aan?
Wie zal voortaan den kost mij geven?
‘Wel’, meent de gebuurvrouw, ‘neem een anderen man!’ - ‘Eilaas, “klaagt zij”, vergeet gij dan dat men in den vasten geen huwelijken sluit?’ ‘Kom, treur maar niet,’ bemerkt de vriendin, ‘en haal uwen rooden rok dat wij 't lijk erin naaien!’ Heur rooden rok! Gebuurvrouw, ach, dat kan niet zijn.
In mijnen rooden rok, den ouden,
| |
[pagina 284]
| |
moet ik mijn nieuwe bruiloft houden.
Wat dede ik anders toch wel an?
Naai in dees varkenshuid mijn man.
't Is van de plage dood, ons verken;
't Vel deugt dus niet om te bewerken,
en 'k moest het werpen op den mesthoop.
En zij stoort er zich niet aan dat de doode met het hoofd en de voeten uit de varkenshuid steekt, die veel te kort is. Daar wordt andermaal geklopt. 't Is een buurman. Ach, lieve buurman, binnentreed!
Eilaas, wat bitter harteleed!
Mijn lieve man is dood, o wee!
'k Verloor nog liever al mijn vee!
Maar wanneer haar gevraagd wordt waarin haar vee bestaat, moet ze bekennen geen ander te bezitten dan een vogel, honden en katten, en een groot getal muizen, ratten en ander ongedierte. ‘Misschien’, werpt de buurman op, ‘zoudt ge door eenige offeranden van den Hemel bekomen dat hij uit den dood opstaat?’ Doch zij: Ach, lieve buurman, zwijg daarvan.
Dien onkost kan ik best besparen.
Mijn man is hemelwaarts gevaren.
Het ware jammer en schande, voorwaar,
zoo ik hem weder bracht op aard,
in de oude pijn en d'arbeid zuur.
Spreek ik niet waar, lieve gebuur?
Dat men het lijk maar 's avonds op een mestbaar naar de kerk drage, en zonder kaarsen, noch klokkengeluid, noch priesters, noch offerande hem begrave, vermits de doode toch niet meer kan hooren noch zien, en dat hij in zijn leven nooit erg op het offeren gesteld was. Wanneer ze nu bij het lijk gaat staan, en weent, en uitroept: Ach man, wat zal er met mij geschien?
Zal ik U nooit meer levend zien?
Ach, Hans, mijn alderliefste Hans,
wat zal ik ach aanvangen thans?
| |
[pagina 285]
| |
daar zet de man zich recht, en verwijt haar heur harteloos gedrag. Zij heeft echter onmiddelijk haar antwoord bij de hand: Ei, 't was maar voor de grap! Of ik niet wist dat maar veinzen was van U? Stierft ge voor goed, 'k zou me anders stelien.
Beproef! en vraag uw goe gezellen
nadien, hoe klachtig ik mij hield!
‘Vriend’, zegt de buurman, ‘laat er ons een beker wijn op ledigen. Er is toch geen rechte kant aan 't vrouwvolk te krijgen!’
‘De ruwe onwetendheid, de plompe sluwheid en de hebzucht der boeren, de ellende van het zwervende volkje in den strijd voor het bestaan tegenover de gezeten standen zooals ze vooral in de avonturen van Uilenspiegel hare uitdrukking vindtGa naar voetnoot(1)’ leveren Hans Sachs de stof tot zijn geestigste tafereeltjes. Met een waar genoegen werpt hij, hij de dichterlijke schoenmakersbaas uit een groote stad, het volle licht op de ondeugden van den verachterden en misprezen boer. Uilenspiegel zelf is een zijner geliefkoosde personages. En hoe hij zich als het ware verkneukelt in de schildering van dergelijke boerenscenen, moge blijken uit de vastenavondklucht van den Paardedief te Funsing, en de dolle diefachtige boeren, dat een paar maanden na het vorige stuk, op 27n December 1553 voltooid werd. De optredende personen zijn, benevens de paardedief Ul van Frising, drij boeren uit het om zijn dwaasheid beroemde dorp Funsing, Gangel Dötsch. Steffel Löll, en Lindel Fritz. De drie boeren hebben den paardedief gevangen, en beraadslagen wat zij er mede zullen doen. Hij moet aan de galg, natuurlijk. Maar zal men hem hangen juist nu, dat het koorn in vollen bloei staat, op gevaar af dat de | |
[pagina 286]
| |
akkers rondom de galg door de toegestroomde toeschouwers platgetreden worden? Laat het ons uitstellen tot na den oogst, stelt Gangel Dötsch voor, met instemming van Steffel Löll. Maar Lindel Fritz heeft daartegen een bezwaar: Geburen, er, dat 's ongerijmd!
Laat gij den dief drij weken leven
wie zal daarbij hem te eten geven?
En hoe zulk dievenvolk kan eten,
dat moogt aan onzen dief gij meten:
tien stuivers op een week kost hij!
Gangel.
Geburen lief, hoort eens naar mij:
In plaats van hem zijn krib te vullen,
wij hem wat spariger voeden zullen.
Dat propt zich vol gelijk een vraat!
Indien wat minder vet hij staat,
weegt des te minder hij in 't strop.
Steffel.
Geburen, wacht, ik denk hierop:
zoo wij een wijl hem lieten loopen,
wij moesten voor hem den kost niet koopen.
Natuurlijk met dit onderscheed
dat hij ons zweert een duren eed,
hier weer te zijn over vier weken
om zijnen kop door 't strop te steken.
Intusschen kunnen wij, aime boeren,
den oogst gemakkelijk binnenvoeren
en is 't vlak veld rondom de galg.
Het voorstel van Steffel Löll vervult de twee andere boeren met bewondering. Was hij burger te Munchen, beweert Gangel Dötsch terwijl Steffel den dief is gaan halen, Was hij burger, dat houd ik staan,
ginder te Munchen, in de stad,
dat lang reeds in den raad hij zat.
De dief stemt natuurlijk toe in alles wat men van hem verlangt en zweert alles wat de boeren willen. Hij doet hun echter opmerken welk een schande het ware voor hun dorp, zoo hij gedwongen was uit nood gedurende deze vier weken van den bedelzak te leven, en de dwaze kluntens geven hem nog een halven gulden op den koop toe, om hun dorp die schande te sparen. Voor men hem echter laat gaan, wordt hem nog door den slimmen Dötsch wel op het hart gedrukt dat hij zijn woord niet mag verbreken: | |
[pagina 287]
| |
Hoor, dief, ik heb nog iets bedacht.
Zoo gij er schalk genoeg toe zijt,
en niet weeromkeert op uw tijd,
zoo wordt gij niet gehangen alleen
maar voor het gansche dorp, gesneen
uw ooren beide van uw kop
en zult toch moeten aan het strop!
Wij zeggen het U zonder liegen.
Vier weken later. Steffel Löll is zooeven uit de stad teruggekeerd en verteld aan Lindel en Gangel dat hij er den paardedief gezien heeft, toen deze op de voddenmarkt allerlei tuig aan 't verkoopen was. Hij zelf heeft hem een blauwen rok afgekocht, en een aanbod gedaan voor een geitenbok die maar een horen meer had en wonderwel trok op den geitenbok van Lindel Fritz. Daar komt het aan den dag dat het maar al te wel de bok was van Lindel, en dat Steffel zijn eigen blauwen rok van den dief heeft teruggekocht. En 't slot van de geschiedenis is een vechtpartij tusschen de drie boeren, die zich de eene den andere voor dief uitschelden, tot groot vermaak van Ul van Frising; den paardedief, die alles afspiedt van achter eene haag.
Wij willen afscheid nemen van Hans Sachs, met de meest bekende zijner geestelijke comedies, de Ongelijke kinders van Eva, insgelijks van het jaar 1553. Het onderwerp, oorspronkelijk wel een volkslegende bestemd om het verschil tusschen de maatschappelijke standen te verklaren, ontleende hij aan een Latijnschen brief van Melanchthon. God bezoekt Adam en Eva, nadat ze verdreven zijn geworden uit het aardsch Paradijs, en ondervraagt hunne twaalf zonen over den godsdienst. ‘Met wonderbare naïeveteit laat de dichter Met wijde mouwen en vouden
God den Vader leering houden,
en de kinderlijke eenvoud en onbevangenheid, waarmede hij uit de woning van onze eerste ouders eene zestiendeeuwsche schoolkamer maakt, evenals de ongeëvenaarde geestigheid, waarmee hij de ontaarde zoons in hun luiheid | |
[pagina 288]
| |
en onwetendheid schildert, zetten dit spel een buitengewone aantrekkelijkheid bijGa naar voetnoot(1).’ Tot viermaal toe werd deze stof door den dichter behandeld, in 1546 als Meesterlied, in September 1553 als Vastenavondspel, den 16den November daarna als Comedie, en eindelijk vijf jaar later, als Sproke. Adam is in gesprek met zijne vrouw. De engel Gabriel heeft hem geboodschapt dat de Heer hem morgen komt bezoeken. Dat Eva dus spoed make om het huis te vegen, groen te strooien en de kinderen te wasschen en hun beste kleederen aan te trekken. Waar is Abel? vraagt hij. Hij geeft de schaapjes hun voeder, antwoordt Eva, en ze vindt geen woorden genoeg om den lof van dat brave kind uit te spreken. Doch waar blijft onze zoon Caïn,
die wildentop, dat galgenaas?
vraagt Adam weer, waarop Eva: Ik vraag mij af, vol schrik, eilaas,
wat uit dat Belialskind nog wast.
Ik had den stijfkop zoo belast
wat brandhout mij te loopen halen.
Eerst deed hij niets dan tegentalen,
en morren, en liep toen naar buiten
om vast weer met zijn straatschavuiten
malkaar te blouwen en krauwen.
Ik kan hem in mijn huis niet houwen
en redren dag dien God ons schenkt
mij nieuwe reden tot klagen brengt
en versche kwelling voor mijn hart.
Abel, die gansch verheugd is om het aangekondigde bezoek, wordt om zijn broeder gezonden. Het tweede bedrijf stelt ons den knaap voor, op zoek naar Caïn. Abel komt op, sprekend met zich zelf: Waar toch mag Caïn weeral steken?
Voorzeker aan zijn boevenstreken.
Hoe naarstig ook ik rond mag sporen,
ik krijg te zien hem noch te hooren.
Kijk, kijk, wie loopt zoo flus langs daar?
Nog wel mijn broeder zelf, voorwaar.
| |
[pagina 289]
| |
Hij is 't, heeft vast weer kwaad gesticht,
ergens een schurkenstreek verricht.
Caïn, Caïn, van waar zoo gezwind?
Caïn.
Wie roept mij? wel, gij suikerkind,
zijt gij 't? Hoe toch mijn vuisten jeuken
om eens op uwen kop te beuken!
Abel.
Caïn, kom binnen, kom, maak spoed,
want moeder U nog wasschen moet.
Caïn.
Ik heb er daar een zijn bol gewreven.
Zij hadden mij zelf wel een spoeling gegeven,
hadden zij mij ook maar gekregen.
Abel.
't Is altijd ruzie, allentwegen.
Gij wordt nog eens een moordenaar.
Caïn.
Ik word het nog aan U voorwaar.
Zie, schurk, daarvoor toch zal ik zorgen.
Abel.
God de Heer bezoekt ons morgen
met zijn engelenschare blij.
Kom, broeder, kom naar huis met mij,
om U te baden, te smukken, te sieren,
en waardig 's Heeren feest te vieren.
Caïn.
't Feest weze groot of weze kleen,
't is mij gelijk, ik wil weer heen
gaan spelen met mijn kameraden.
Caïn zou veel liever hebben dat de Heer maar buiten bleef. En wil deze hem later niet in den hemel, zoo zal hem de duivel toch altijd graag genoeg opnemen. Abel kan zijn ooren niet gelooven. Hoe kunt ge, Caïn, zoo goddeloos zijn?
Kom, vader zegt dat gij moet komen.
Caïn.
Ik heb het wel van U vernomen,
doch duchtte ik niet de roede meer
dan Gods gebod en vrees en eer,
ik liep wel voort door straat en steeg
en 't duurde lang eer men thuis mij kreeg.
Abel treedt alleen binnen, en vertelt hoe hij zijn broer aangetroffen heeft. Deze zit intusschentijd op den drempel, boos voor zich uit te kijken. | |
[pagina 290]
| |
Adam roept naar buiten: Caïn, Caïn, kind, waar blijft gij?
Kom binnen, kind, en hoor naar mij.
Caïn, spreekt tot zich zelf: Een antwoord krijgt ge van mij niet eer,
dan dat ge mij roept ten derden keer.
Adam.
Waar blijft ge, kom, mijn zoon, kom in.
Eva.
Uw vader roept U, kom, Caïn.
Caïn.
Hier zit ik; nu, zit ik niet wel?
Adam.
Gij moet in het bad gaan, kom snel,
gekamd, gepoetst zijn, uw beste kleeren
aantrekken, om den Heer ter eeren,
te bidden, te offeren, de preek te aanhooren.
Caïn.
Ach waarmeê zaagt ge mij mijn ooren!
Loopt met uw preek en offerand.
Het lustte mij anders om achter 't land
op jacht te tijen naar vossen en hazen,
dan steeds te hooren van deugd U razen;
of liefst nog met de jongens buiten
te loopen en spelen en slaan en schavuiten.
Adam.
Ach, hoe kunt ge toch zijn zoo boos,
toch zoo versteend en goddeloos?
Wat zult gij zeggen als morgen de Heer
U vraagt wat gij al hebt geleerd?
Caïn.
Wat goed is, zekerlijk niet veel.
Ik offer den Heer dan voor mijn deel
een bundel stroo in plaats van gebeden.
Zoo stel ik hem ook wel tevreden.
Adam.
Onzen Heer is allentwegen
meer aan gehoorzaamheid gelegen
dan aan onze offerand, hoe rijk.
Dus ga in 't bad, gewilliglijk,
dat gij rein voor den Heer verschijnt.
Caïn.
Ik wil wel ongewasschen zijn.
Zoo mij de jongens eens verrassen,
dan wordt mijn bol wel zoo gewasschen
dat mij het bloed van 't aanzicht leekt!
| |
[pagina 291]
| |
En aldus blijft ten slotte Caïn ongewasschen. Het derde bedrijf vertoont ons de aankomst van God den Heer. Abel en zijne brave broertjes stellen zich aan de eene zijde, Caïn en zijn galgenrot aan de andere. Adain en Eva storten hun hart uit in bedankingen voor de gunst welke de Heer hun bewijst. Maar intusschentijd staan Caïn en de zijnen met den rug gekeerd naar God. ‘Keert U om’, beveelt hun Adam, ‘en groet den Heer elk op uw beurt!’ Caïn biedt den Heer zijn linkerhand en spreekt: Heere, nu wees mij wellekom.
Eva.
Hoe, reikt ge zoo, op dezen kant,
Ons Heere God de linkerhand,
gij vlegels, kinkels, bot en grof,
en neemt niet eens uw hoedjen of,
zooals ik 't U heb aangetoond?
Kom, Abel, kind, mijn lieve zoon,
met uwe brave broerkens zoet,
en brengt aan God den Heer uw groet.
Abel doet het beter Ook, als de Heer hem vraagt om te toonen hoe hij bidt, begint de knaap zonder haperen met het opzeggen van het Onze Vader. O Vader in het hemelrijk,
wij bidden U godvruchtiglijk
ons toch te zenden allermeest
uw Heiligen hemelschen Geest,
die ons ontsteke in hefdegloed,
zoodat uw heilige name zoet
ons toevlucht weze in nood en drang.
Laat ons geen toevlucht zoeken krank
bij eenig schepsel uwer handen,
wat uwen naam gewerd tot schande.
Seth, Jared, Henoch, Methusalech, Lamech zetten het gebed voort, elk op zijn beurt, en antwoorden volkomen op al de vragen welke de Heer hun stelt. ‘Abel’, vraagt de Heer opnieuw: Abel, hoe luidt het eerste gebod?
Abel.
Gij zult gelooven aan één God.
Geen vreemde goden daarbij vereert!
| |
[pagina 292]
| |
De Heer.
Leg uit wat dit gebod ons leert.
Abel.
Vóór alle dingen, naar God te schouwen,
met vreeze, liefde en met vertrouwen.
De Heer.
Seth, hoe luidt het tweede gebod?
En zoo voorts. ‘Gij hebt’, zegt God, wanneer de ondervraging over de tien Geboden ten einde is, Gij hebt volkomen op alle punten
geantwoord, lieve kinders kleen.
Zegt of gij ook kunt, iedereen,
uw geloofsbekentenis afleggen.
Allen antwoorden ja. Waarop de Heer: Wilt stuksgewijs ze mij opzeggen.
Abel.
Ik geloof in God den Vader waard,
schepper van hemel en van aard.
En zoo voorts andermaal. Ook, wanneer ze nu gedaan hebben, spreekt de Heer onbewimpeld zijn hooge voldoening over hen uit: Gij kindjes, gij kent mijne leer.
Volmaakt U daarin immer meer.
Ik schenk mijn Geest U, die U wijze,
die U verlichte, trooste, spijze,
en U zoo breng ten eeuwgen leven.
Daarbij wil ik U thans ook geven
dat voorspoed, heil op aarde U bloeien,
dat tot groot volk gij op moogt groeien,
tot koningen, vorsten, potentaten,
geleerden, predikers, prelaten,
zoo dat de gansche wereld door
uw naam omluistren roem en gloor.
Daartoe verleen ik U mijn zegen,
die begeleide U allentwegen!
Het volgende bedrijf daarentegen stelt ons de ondervraging voor van Caïn en de vijf andere jonge booswichten. Wat doen wij, arme slokkers al,
| |
[pagina 293]
| |
mort Cain, aan wiens zijde men ziet stappen Satan in persoon, als ons de Heer aanspreken zal?
Hoe zullen wij hem uitleg geven
van beê, gebod, geloof en leven?
Hoe of wij daarop wel antwoord wisten!
Dathan, de oproerling, spreekt: Ik stoor me aan zulk geen redetwisten.
Was het te doen om kaarten en teerling,
ik toonde mij vast een vlijtiger leerling.....
Nabal, de slemper, Achan, de dief, Esau, de wellusteling, Nimrod, de tyran, geven elk op hunne beurt lucht aan hun misnoegdheid over 's Heeren komst. ‘Gij allen’, besluit Satan Gij allen kampt onder mijn vaan,
Stoort U daarom maar niet aan God,
veracht zijn woord en zijn gebod.
Des werelds vorst ben ik, dien geld
en eer en macht staan in 't geweld.
Jaagt vrij alle genuchten na,
speelt, boelt en slempt maar vroeg en spa,
en brengt uw leven lustig door.
Aan God ons Heer U maar niet stoort!
Weest koppige, onwillige zonen.
Ik zal mij uw weldoener toonen,
en U op aarde in overmaat
bezorgen waar uw hart op staat.
Daar treedt de Heer binnen. Satan verbergt zich.
De Heer.
Kom hier, Caïn, kom met uw rot,
verklaar mij hoe gij bidt tot God.
Caïn.
Ach Heer, wij hebben het vergeten.
De Heer.
Ik kan wel uit uw antwoord meten,
dat gij het luttel hebt geleerd,
maar uwen zin tot boosheid keert.
Nu, wat ge kunt, het mij belijdt.
Caïn.
O onze Vader hemel zijt,
laat ons op aarde uw rijk geschien,
op aarde en in den hemel zien,
geef daaglijks schuld ons en veel brood,
en al het kwade, angst en nood. Amen.
De Heer.
Wie leerde U dat verkeerd gebed?
| |
[pagina 294]
| |
Eva verontschuldigt zich: noch goede woorden noch straffen hebben eenig uitwerksel op dit booze goedje. Uit de ondervraging van de anderen blijkt niet minder hunne onweten theid, hunne verstoktheid en hunne goddeloosheid ‘O’ zucht dan ook de Heer nadat ze allen ondervraagd zijn, O welk een ongeloovig rot,
zoo heel en al vervreemd van God,
dat van geloof noch bede weet,
verknocht is aan de wereld steeds,
niets zoekt dan lust van vleesch en bloed,
van Satan vol het boos gemoed!
Daarom dan zult ge uw leven lang
in nood zijn en armoede wrang,
hetzij beersteker, boer, houtkapper,
'tzij vilder, scheerder of schoenlapper,
daglooner, schaper, bezembinder,
hetzij soldaat of beul of diender,
of vagebond of wagenknecht,
het allerrampzaligst geslacht,
omzwervend, grof en bot en ruw,
de brave lieden tot een gruw,
en iedereen tot spot en schand,
in lompen vet en vuil door 't land.
En zoo gij U niet wilt bekeeren,
geloof, gebed en wet wilt leeren,
wordt nog ten slotte een prooi der hel.
Daarom weze, Abel, U gesteld
de taak uw broeders te onderrichten.
En zoo kwamen de verschillende maatschappelijke standen in de wereld. Het vijfde en laatste bedrijf eindelijk stelt ons den moord voor van Caïn op Abel, de vervloeking van Caïn, en het toekennen aan Seth van het eerstegeboorterecht.
Onder den indruk der lieve idylle, welke de eerste vier bedrijven van deze ‘comedie’ vormen, nemen wij afscheid van onzen naïeven volksdichter. In onze aanhalingen hebben wij zoo getrouw het ons mogelijk was toon en vorm van het oorspronkelijke nagebootst. Wij | |
[pagina 295]
| |
wenschen echter met eene aanhaling te sluiten, doch zonder te vertalen ditmaal, uit het heerlijke gedicht in Sachsiaanschen trant, dat Goethe in 1776, onder den titel Hans Sachsens poetische Sendung in het licht zond. Dank aan dit gedicht is men weer voor goed den Nuremberger Meistersinger naar waarde gaan schatten. Goethe stelt ons hem voor op eenen vroegen zondagmorgen, terwijl hij in zijn werkwinkel het bezoek krijgt van drie godinnen: de eene noemt zich Ehrbarkeit,
Sonst auch Groszmut, Rechtfertigkert;
de andere Historia,
Mythoiogia, Fabula;
de derde eindelijk is Die Muse, heilig anzuschauen,
welke hem zijne heerlijke zending aanwijst en hem zelf tot dichter wijdt, en Wie er so heimlich glücklich lebt
Da droben in den Wolken schwebt
Ein Eichkranz, ewig jung belaubt,
Den setzt die Nachwelt ihm aufs Haupt,
In Froschpfuhl all' das Volk verbannt,
Das seinen Meister je verkannt.
Dunkt U ook niet, Lezer, dat onze Belgische dagbladen, bij het vermelden der Nurembergsche feesten, wel wat minder karig met bijzonderheden hadden mogen zijn? L. Scharpé. |
|