| |
| |
| |
Het vuur van den hemel.
I.
Ziet gij ze drijven aan den vaal getinten hemel,
Die wolk, nu bleek, nu rood (begoochlend kleurgewemel!)
Een wolk... doch die geen vocht bevat!
En 't is of op den wind te zaam door 't luchtruim jagen
De rosse dampengloed en 't aaklig jammerklagen
Van eene in vlammen staande stad!
Daalt ze uit den hemel neêr? Is ze uit de zee geklommen?
Of voert ze, vuurkaros, ontelbre duivlendrommen
Naar een nabuurge dwaalster heen?
Wee! Waarom komt bij pooze, als toornig, uit haar donkren,
Geheimnisvollen schoot een blanke lichtstraal flonkeren
En kronkelt als een slang uiteen.
| |
II.
De zee! Niets dan de zee en onafzienbre baren!
De meeuw vermoeit haar wiek in 't eindloos voorwaarts varen,
't Zijn golven hier! 't Zijn golven daar!
't Zijn golven zonder end, van golf op golf gekenteld:
Het oog ziet golven slechts, in d'afgrond neergewenteld,
Bedolven onder baar op baar!
Soms ligt een zeegedrocht op 't effen vlak te wiegelen
En laat zijn blauwen staart en zilvren vinnen spiegelen
In zonnelicht bij golfgeschuur!
Een kudde schijnt het meer, bedekt met witte vlokken!
De horizont is met een bronzen kring omtrokken;
En lucht en zee is één azuur.
| |
| |
‘Beveelt gij, vroeg de wolk, die zeeën op te drogen?’
‘Neen!’ - Op Gods adem is zij verder reeds gevlogen.
| |
III.
Egypte! - 't Spreidde, prat op blonde korenaren,
Zijn akkers, bontgekleurd, of 't vloertapeeien waren,
Van vlakten tot in vlakten uit!
Een koude waterplas ten Noorden, vuurge zanden
Ten Zuiden brokkelen om strijd zijn vruchtbre landen,
Een lachenden, begeerbren buit!
Drie bergen, opgericht door menschenhanden, schenen
Met drievoud marmren hoek door 't verre luchtruim henen,
Terwijl hun voet in de asch verdween!
Van 't smalle toppunt af, tot op het zand beneden,
Daalde een steeds breedre trap van wonder hooge treden,
Bestijgbaar slechts voor reuzenschreên.
Een sphinx van rood graniet, een god van marmer stonden
Op wacht: geen vuurhoos, uit de zandwoestijn gezonden,
Die ooit hun 't ooglid neêrslaan deê!
Met rijke vracht, zocht kiel bij kiel een wijde reede.
Aan d'oever neergevleid, verkoelde een reuzenstede
De arduinen voeten in de zee.
Men hoorde den Simoun, verpestend, moordend bruischen,
En op de witte kei de zware schubben ruischen
Des krokodils aan d'oeverzoom.
Slank tees er de obelisk, één steenzuil, zonder deelen.
De Nijl ontwikkelde, als een tijgerpels, zijn gelen,
Met land op land bestipten stroom.
‘Waar moet ik stilstaan?’ - riep de wolk, die vonken spuwde.
‘Zoek!’ - luidde een stem, waarvoor de verre Thabor gruwde.
| |
IV.
Een reuzig klipgevaarte, uit zee steil opgeschoten,
Een torenmassa, om- en door elkaar gestooten,
Lag Babel daar, verlaten, doodsch;
Voor eeuwig tuigend van uw niet, o stervelingen!
Het wierp op 't ver gebergt bij de ochtendschemeringen
Zijn schaduwfloers, ontzettend grootsch
| |
| |
Het ingestort gebouw zonk in onpeilbre diepten;
De orkanen, onder 't breed gewelf gekerkerd, zwiepten
En vierden buldrend zegepraal!
Het menschelijk geslacht bewoog zich om deze oorden,
En spelde: Babel zou den aardbol eens omboorden
Met zijn oneindige spiraal.
Zijn trappen raken eens de hoogste hemeltransen!
Nauw nam een berggevaart in zijn granieten schansen
De plaats in van een enklen steen.
En tinnen rezen, die weer andre tinnen beurden,
En stegen onverpoosd (tot de oogen niets meer speurden)
Bedwelmend door de hoogte heen.
Een muurkloof diende als weg aan olifantendrommen,
Een woud was opgegroeid te midden der kolommen,
Hier saamgebracht met duizendtal!
Men zag voor elk portaal een zwerm van reuzengieren
En bloedroode arenden bij licht en donker zwieren,
Als om een groote bijenhal.
‘Gebied! - sprak weer de wolk - 'k verdelg de laatste steenen!’
‘Voort!’ - ‘Heer, waarheen? Waar zendt me dan uw gramschap henen?’
| |
V.
Een wonder stedenpaar, nog nooit aanschouwd voordezen,
Wier huizen, trotsch gebouwd, tot 's hemels bogen rezen,
Verscheen, gedompeld in der nachten nevelgaas,
Vast sluimrend met haar goôn, volk, wagens, straatgeraas,
Als zustren, naast elkaar in 't zelfde dal gelegen!
In 't duister trof de maan haar torens halverwegen;
Vaag schemerde voor 't oog een baaierd, in den nacht,
Van trap en watergang en zuil met breeden schacht
En krullend kapiteel; door 't mistig hulsel gloorden
Basalten monsters die een reuzenkoepel schoorden,
Naast tempels, waar een rei van bonte marmren goôn
Met stierenkoppen zat op rijkgesneden troon,
Plaveien uit één stuk, die gansche zalen vloerden,
Waar bronzen goôn, die nooit hun stijve hoofden roerden,
In cirkel zaten, 't oog strak op elkaar gehecht,
De vlakke handen op de koude kniên gelegd.
Men zag in 't blauwe ruim de breede schaduwschimmen
Dier praalgebouwen verre als voorgebergten klimmen.
| |
| |
Ha! helsche steên, wier drift natuur en rede schond!
Waar ieder uur een spel van ijsbre wulpschheid vond,
Waar ieder welfsel een geheim van ontucht dekte,
Ha! dubble zwadderbuil, die 't aarderijk bevlekte!
En alles lag in slaap; slechts hier en daar verging
Aan beider steden trans een flauwe flikkering,
Der ontucht fakkels, dra gedoofd bij 't eerst verschijnen,
Een nadisch der op straat verlaten brasfestijnen!
Soms brak een bleeke muur, in maneschijn geplaatst,
Het nachtlijk grauw, of trilde, in stroom of kom weerkaatst.
En 't windje zuchtte in 't loof der frissche sycomore,
En woei van Sodoma zijn geuren naar Gomorrhe.
Daar dreef meteen de wolk, van duisternis omwald,
Daar klonk meteen de stem haar toe van boven: ‘Halt!’
| |
VI.
De wolk verbreekt haar boeien,
En schieten straal op straal
Tot in haar diepste kuilen,
Als wilde dansers springen,
Daar welft het vlamgetoover
De wolk uit al haar krachten
Stort woedend naar benêen!
Haar breede kolken splitsen!
Zij klieft met bliksemflitsen
Uw schuldig hoofd vaneen.
Dat volk, in slaap gezonken,
Dat gistrer, zwijmeldronken,
Aan God niet dacht, ontwaakt!
De praalgebouwen storten,
| |
| |
En duizend wagens horten,
Dat as en draagboom kraakt!
De groepen, die steeds groeien,
Zien op de straten vloeien
Het vuur dat altijd naakt!
Vergeefs de vlucht genomen
Voor de ijsbre vlammenstroomen!
't Valt ál den dood ten buit!
Het vuur, met aaklig brommen
Plonst bruggen neer, scheurt dommen;
Geen muur, geen dam die 't stuit!
Het stroomt, het stort van boven,
't Spat, op den vloer gestoven,
Met iedre sprank gezwollen,
Zwalpt onder 't henenrollen
't Vuur dat geen meester kent!
Geen hengst die sneller rent!
Het beeld laf aangebeden,
Ploft, wringt zijn bronzen leden
Volk, kindren, mannen, vrouwen
Vlucht... Niets dan vuur te aanschouwen!
Al vuur, waar 't oog op staart!
Vlucht! Vlucht! de stad ontloopen!
Zij slaan de poorten open...
Daar wacht het vuurgevaart!
Verbleeken en verstommen:
| |
VII.
Als een gevang'ne, die zich aan de tralies houdt,
Om 't moordschavot te zien, voor een gezel gebouwd,
Zoo zag men boven 't ver gebergt aan de oosterkimmen
Haar medeplichtige, het oude Babel, grimmen.
Terwijl Gods wrekende arm de straf volvoerde, ging
Door 't ruim een doffe stem, die de aard met angst beving,
Een stem zoo naar, zoo hol, dat ze in hun doodsche kuilen
De voorgeslachten trof die onder aarde schuilen.
| |
| |
| |
VIII.
Het onmeedogend vuur! uit beide steên, in de asch
Gelegd, ontkwam niet één van heel 't ontmenschte ras!
Zij wrongen de armen, half bedolven,
En vroegen bij een laatste omhelzing, in 't vergaan,
Verblind, verpletterd, welke een godheid dien vulkaan
Deed op hun steden nedergolven!
Niet één die 't levend vuur, het hemelvuur ontvlood!
Geen breede marmer muur die 't blaakren weerstand bood.
God vindt ze wel die hem vergrammen!
Ze riepen tot hun goôn; doch 't vuur wiarp met een bons
Die stomme goden stuk; daar liep uit 't oog van brons
Een tranenvloed van lavavlammen.
De schrikbre vuurhoos heeft er alles weggevaagd,
Het volk, de stad, het graan en d'akker die het draagt,
't Is alles als een droom verdwenen!
Niets teekent meer de plaats van 't uitgedelgd geslacht,
Een onbekende wind, gestegen in dien nacht,
Verstrooide de asch door de omstreek henen.
Thans kwijnt de palmboom weg, die op de rotsen groeit;
Zijn blad vergeelt, zijn tronk verdort, de lucht verschroeit
En stikt er 't leven, nauw ontloken!
Die steden zijn niet meer - getuige van haar straf
Ligt op 't gedoofde puin, een ijskoud meer, heur graf,
Nog als een zwavelpoel te rooken!
Naar Victor Hugo: Le Feu du ciel. Orientales I.
|
|