Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De linnenweverij in vroegere eeuwen te Kortrijk.Het gebruik van linnen was voorheen niet zoo algemeen, als de meeste kinderen onzes tijds wel denken. Vóor de XVIe eeuw droeg de groote hoop wollen hemden, het lijnwaad houdende voor... een artikel van weelde. De oudste oorkonde, waarin men van het Kortrijksch linnen gewag maakt, is van 1290. Twee poorters, de heer van Hoog-Mosscher en Jan Ronghe meenden recht te hebben op den tol, geheven op de ‘nappes, tueles et keuverkins’, welke men in de stad verkochtGa naar voetnoot(1). Nochtans schijnt deze nijverheid hier niet gebloeid te hebben, zoolang de lakenweverij eene zekere hoogte behield. Het was bepaaldelijk in 1573, dat men middelen beraamde om den lijnwaadhandel op te beuren. De gemeenterekening zegt het duidelijk: Betaelt in handen van Jan Bostoen LXIX lib. p. ter cause van ghel. somme bij hem verschoten van seker ghelaeghe, verteert int stadhuus by den cooplieden van lynwaed deser stede, als zy besoigneerden ende adviseerden hoe men beste soude moghen upbringhen de linwaetmarct. Dezelfde rekening leert ons verder, welke de gevolgen van die bijeenkomst waren. | |
[pagina 242]
| |
Betaelt aen Loys van de Ghinste ende Arent Willemins, cooplieden deser stede, ter cause dat sijlieden by laste van scepenen gheweest hebben naer Oudenaerde ende Ghendt, omme dat sy die cooplieden van aldaer animeren souden om te frequenteren de marct ende lynwaethalle alhier ter voordenesse van de stede. Kortrijk telde damastwevers en gewoon-linnenwevers. De nering der damastwevers ontstond in 1496. Verscheidene keuren, uitgevaardigd in den loop der volgende eeuw, regelden het werk, het dagloon en den handel. De stad betaalde eenen beëedigden ‘meter’. Was een stuk te smal, zoo werd het ‘in drie sticken’ gesneden. Men wilde niet, ‘dat tCorterycx goet mettertyt soude gheblameert worden, ter totale bederfenesse ende ruyne van der vors. neringheGa naar voetnoot(2)’.
Intusschen verwierf het Kortrijksch tafellinnen eene groote vermaardheid. Men weefde, verhaalt Sanderus, in het doek de afbeelding van bloemen en dieren, van jachten en gevechten, van landschappen met weiden, bosschen, hoven, heuvelen en kasteelen, alles met zorg geteekend en zoo nauwkeurig, als het een schilder zou hebben gedaan: met zooveel verscheidenheid, als de | |
[pagina 243]
| |
weelderige natuur er aanbiedt, en zoo fijn, dat het cog zich vermoeide, als het al die voorwerpen in een meer van glinsterende witheid bezichtigde. Eene oorkonde uit de laatste jaren der XVIe eeuw staaft het gezegde van den geschiedschrijver. ‘Edele, weerde ende discrete heeren burchmeestere ende scepenen der vermaerde stadt van Cortrycke, saluut! De generaele ghemeente ende republicke van onse neringhe van de linnenweverie, waer van alle andere neringhen ende coopmanschappen binnen onse vorseyde stadt floreren ende dependeren, tot gheluck ende voorspoet, door de gratie Godts, van alle arme ambachtlieden, dewelcke hueren cost soucken te winnen met rechtveerdighe handelinghen, tot salicheyt van huerlieder sielen ende tot des lants welvaren, waerduere onse vorseyde stadt grootelycx es verbetert ende bekent geworden alle de christene landen duer, cause van den coophandel alhier binnen onse stadt gheweest, ende duer onse goede cooplieden verbreyt gheworden tot de uuterste palen des aerdbodemsGa naar voetnoot(1)’. Verder lezen wij in hetzelfde stuk: ‘Onse neringhe heeft veel hondert jaren hier binnen ons Nederlant in d'een plaetse ofte in d'andere altyt ghefloreert; ende nu sonderlinghe heeft Godt almachtich duer syn ghenade onder alle steden, in Belgica gheleghen, onse goede stadt van Cortrycke verciert met desen costelycken scat van neringhe, voorspoet ende gheluc, tot welvaren van de cooplieden ende ooc de generale ghemeente.’ Wil men bewijzen van de behendigheid der plaatselijke damastwevers? Ten jare 1600 deden Albrecht en Izabella hunne plechtige intrede te KortrijkGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 244]
| |
Het magistraat begiftigde hen met vier en dertig gedamaste tafellakens, kostende 2497 ponden parisis. An Robert Riet over 't leveren van ammelakens ende serveeten an hunne Hoogheden van weghe deser stede ghepresenteert, IIm IIIIc IIIIxx XVII lib. p.Ga naar voetnoot(1). Deze doeken, versierd met de wapens der zeventien Nederlandsche gewesten, waren zoo merkwaardig, dat de aartshertog ze opzond aan den koning van Spanje.
Ten jare 1713 vervaardigde men nogmaals ‘voor den coninck van Spaignen seer schoone tafeldoucken, in dewelcke seer constigh gheweven waren de wapens van den souvereyn, ende ooc de volgende jaerschriften:’ VInCe aC DIU IMpera. Men mag echter niet denken, dat de Kortrijksche linnenwevers geene donkere dagen beleefden. In 1576, tijdens de jammerlijke beroerten, was ‘de neringhe seer flau’. Het register der notabelen behelst dan ook het volgende besluit: ‘9 Nov. 1576. Ghemerct de sobere neringhe ende benauden tyt, soo hebben hoochbailliu ende scepenen, upt goeddyncken van notabelen, gheadviseert de som van Xm gulden up te lichten, om die gheëmployeert te wordene int afcoopen van amme- | |
[pagina 245]
| |
laken ende andere goeden, die de inghesetenen daeghelicx syn werkende ende maekende; ende deselve voorts te vercoopene tot winninghe van de stede.’
Het was mede omtrent dien tijd, dat eenige wevers de stad ontweken, om elders werkhuizen op te richten. Passchier Lammertyn toog naar Alkmaar, in Holland, en bekwam aldaar een octrooi. Andere wevers lokte men uit hunne vaderstad. De magistraten van Valencijn en van Brugge wendden zich beurtelings tot Pieter de Vos, ten einde hem te bewegen tot het inrichten van weverijen binnen hunne wallen. De onbaatzuchtige kunstenaar verstiet evenwel beide voorstellen, en legde zich, in het werkhuis van Garemijn, eenen zekeren tijd op de schilderkunde toe. Ten jare 1770 gaf het gemeentebestuur hem eenen onderstand van 100 pond parisis, tegen de belofte, dat hij weer naar Kortrijk zou komen, zoohaast zijn meester hem bekwaam genoeg zou achten om alleen het kunstperk in te treden. Middelerwijl verzuimden de Kortrijksche overheden geene gelegenheden, om de groote nijverheid vooruit te helpen. De handvesten der gemeente bewijzen het op meer dan éene bladzijde. Toen het magistraat in 1761 de teekenschool opende, was dit om de volgende redenen: ‘De silversmeden, temmerlieden, metsers ende andere werklieden, weynig ofte niet ervaren synde in de teekenkonst, dewelcke hun nochtans allessints noodig was om hunne werken te volmaekter te konnen maken; van den anderen kant de fabrique van 't serveetgoed niet hebbende als oude desseinen van slegte gouste, en geene wevers in staet synde nieuwe te maken, die door hunne fraeiheyd het vertier souden konnen vermeerderen...Ga naar voetnoot(1).’ Ziehier een ander middel. | |
[pagina 246]
| |
Aen Joseph Verheye acht en veertig ponden pars., over tweven van vier servietten, alsmede aen Pieter de Clerck zes en dertig ponden pars., over tweven van zeven servietten, in het stadhuys, begrepen den transport van de getauwen, om aen S.K.H. den aertshertog Maximiliaen de fabrique deser stadt te doen zien, per ord1e van 22 July 1774Ga naar voetnoot(1). Omtrent dien tijd bezigde men voor al de takken der linnenweverij nagenoeg 1700 arbeiders. Het Kortrijksch lijnwaad dankte in alle tijden zijne vermaardheid aan de uitstekende hoedanigheden van het vlas, in de kastelnij groeiende; aan de behendigheid der bevolking in het bereiden en spinnen; aan de reinheid van het water der Leië en de netheid der meerschen, langs de oevers der rivier gelegen.
Kortrijk. Theodoor Sevens. |
|