| |
| |
| |
De stem der gratie.
'T Was vinnig koud, den avonds van den 2n Februari. Snerpend sneed de Noordenwind door de straten en deed de sneeuwvlokken heen en weder vliegen, als vreesde hij dat de aanraking der aarde hen zoude bezoedelen.
Geen wonder dat in dit late avonduur de straten ledig waren. Binnen in de huiskamer is het gezelliger bij het opvlammen van den haard, bij het helder licht der lamp, naarmate de wintervorst daar buiten meer toegeeft aan gril en luim.
Toch zien wij een paar wandelaars, die zich nog met verhaasten tred huiswaarts spoeden. De eerste, een priester, die waarschijnlijk een zieke bezocht, kwam juist uit een der nabij gelegen huizen en eenige passen achter hem komt een heer in een dikken pelsjas weggedoken, die zijn stap een weinig vertraagt, nu hij den geestelijke gewaar wordt. De priester blijft eindelijk staan bij een groot gebouw, dat zijne sombere schaduwen over de besneeuwde straten werpt; doch alvorens binnen te treden wacht hij een oogenblik, om den nachtelijken wandelaar voorbij te laten.
't Scheen een zijner kennissen te zijn.
‘Zoo, Henri, nog zoo laat? zeker naar de Comedie geweest? wat gaf men van avond?’
De heer bleef staan, drukte de hand van den geestelijke en bij het flauwe licht der lantaarn zien wij dat hij een jongeling is, die ten hoogste een 25 jaar kan tellen.
Hij antwoordt niet veel. Moet hij het den priester
| |
| |
verklaren, dat dezen avond weder een dier schandelijke stukken was opgevoerd, waarin priester en monnik door het slijk worden gesleurd, waaruit de giftwalm der onreinheid hevelt, die zijn smetstof zoo gemakkelijk overplant in het hart van jongeling en maagd?
Hij had genoten, ja, omdat de onschuld zijner kindschheid reeds sinds lang weenend was weggevlucht, hij had genoten,.... doch hij schaamde zich het nu te erkennen voor den priester, die zijn stervenden vader had bijgestaan, die ook de vriend, de raadsman was geweest zijner kinderjaren. Wat deed ook die priester juist nu op zijn weg?
‘Kom, Henri, kom binnen, 't is wel laat, doch wij hebben nog eene oefening, die gij nimmer gezien hebt. Wij geven ook nog een concert,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘dat U beter zal bevallen dan de zang van dezen avond.’ En de priester troonde den half onwilligen jongeling mede in het klooster.
Wat was het stil in dien eenzamen kloostergang! Een klein licht verspreidde een geheimzinnig schemerdonker, huiverigwekkender dan de duisternis zelve.
De pater geleidde den jongeling in de donkere kerk, wees hem eene plaats aan, en zette zich neder op korten afstand.
Heengaan was Henri bijeen onmogelijk. Hij schikte zich dus in zijn lot en glimlachte over dien echt romantischen avond.
Zoo even had de kleine klok geklept, ten teeken dat de kloostergemeente zich naar de kerk moest begeven voor de ‘discipline’. Thans hoort men het geschuivel der broeders, die in het duister hunne plaatsen zoeken te bereiken en alles is stil.
Geen enkel licht brandde er in den tempel dan dat der godslamp, als eene kleine sterre, die de wacht hield voor den troon van haren God.
Op eens, daar klinkt een krachtige stem van uit het priesterkoor: ‘Fratres, proeparate corda vestra, conscientras vestras sollicite discutiendo, peccata cum lacrymis
| |
| |
recogitando, humilique contritione veniam a Domino petendo, spiritumque ab omnibus mundi curis segregatum pura intentione ad Dominum dirigendo Per Christum Dominum Nostrum. Broeders, bereidt uwe harten voor den Heer, door naarstig uw geweten te onderzoeken, uwe zonden met tranen te herdenken, met een nederig berouw van den Heer vergiffenis te vragen, uw geest afgetrokken van de zorgen dezer aarde door eene zuivere meening te verheffen tot den Heer. Door Christus onzen Heer.’
Dan heerschte er de diepste stilte, de stilte des doods. Onderzoek van geweten, na een dag tusschen kloostermuren doorgebracht, in gebed en versterving!
Die stilte greep ook Henri aan. Ook voor hem vertoonden zich de zonden, de uitspattingen zijner jongelingsjaren.
Voor zijne oogen rees zijne kindsheid, zoo rein, zoo zuiver, zoo onbesmet. Wie was dat kind dan in het roode koorkleedje, met die blonde haren, die onschuldige, heldere oogjes?
Henri bedekte zijn gelaat met de handen.
Mijn God, ja toen kon hij bidden, zoo vurig, zoo innig, wanneer de wierookgolven daar zweefden rond het altaar. Was hij toen niet gelukkig?...
Een ander beeld rijst op voor zijnen geest.
Zie, het is feest in den tempel. 't Altaar is zoo rijk versierd met kostbare bloemen en planten, een talrijk waslicht flikkert, de priesters zijn in plechtgewaad, schoone gezangen ruischen door de H. gewelven,.... wie nadert daar tot de tafel des Heeren, te midden dier gelukkige kinderen? Is het niet dezelfde blonde knaap, op wiens gelaat thans engelenvreugde zetelt, het zalig genot der kinderen Gods? Was hij toen niet gelukkig?
Hij aanschouwt een sterfbed, het sterfbed zijns vaders. Ja, het is wel zijn vader, die ernstige en tevens liefdevolle man. Och, waarom moest hij ook zoo spoedig heengaan? Hoor, hij spreekt:
‘Henri, mijn kind, blijf braaf, blijf deugdzaam, zij de steun uwer moeder, haar troost, hare vreugde. Kom, mijn kind, dat ik U zegene.’
| |
| |
Hoe hij toen weende, de kleine, toen hij de bevende handen zijns vaders voelde rusten op zijn hoofd terwijl deze bad om den zegen voor zijn eenig kind.
‘Ontrouw kind, ontrouwe zoon!’ klonk het in zijn binnenste. ‘Verdriet uwer moeder. Gij hebt den zegen uws vaders verkeerd in een vloek!’
Nog altijd droomde hij voort, toen een stem weerklonk om ontferming. ‘Sanctus Deus, Sanctus Fortis, Sanctus et Immortalis, miserere nobis.’ Heilige God, heilige Sterke, Heilige en Onsterfelijke, ontferm U onzer. Driemaal weerklonk het met verheffing van stem van uit het priesterkoor en driemaal antwoordden de talrijke monniken: ‘Sanctus Deus, Sanctus Fortis, Sanctus et Immortalis, miserere nobis.’
‘Apprehendite disciplinam, ne quando irascatur Dominus et pereatis de via justa.’
Neemt de geeselroede ter hand, opdat de Heer zich niet vertoone en Gij niet moogt afwijken van den weg der rechtvaardigen!
En dan klonk het plechtig van uit het priesterkoor: Miserere mei, Deus secundum magnam misericordiam tuam. Ontferm U mijner, volgens Uw overgroote barmhartigheid, en terwijl de smeekbede werd gezongen op een eentoonige, doch roerende melodie, ruischten de geeselkoorden door de lucht en luider klonk het: ‘en volgens de menigte uwer ontfermingen, delg mijne boosheid uit.’ Henri beefde van aandoening. Ginds die hel verlichte zaal met die wulpsche menigte, waar alles van genieten spreekt, waar het leven wordt voorgesteld als een dartelen over bloemen en roozen zonder dood, zonder eeuwigheid, waar het vleesch wordt vergood in bedwellemende en betooverende vermaken: hier die donkere tempel met die ernstige monniken, die zich immer bereiden voor dood en eeuwigheid, waar het vleesch wordt getuchtigd door strenge versterving.
Mijn God, welk een tegenstelling!
Hoor, daar klinkt het weder: Quoniam iniquitatem meam ego cognosco..... Want ik erken mijne
| |
| |
ongerechtigheid en mijne zonde staat gedurig voor mijne oogen.’
En altijd snerpten de koorden door de lucht en altijd tuchtigden de religieuzen hunne lichamen, en het gezang van rouw en boete vermengde zich met het geruisch der koorden, als een lied vol scherpe akkoorden. Het sneed u door de ziel. Angstig luisterde Henri.
‘Sacrificium Deo spiritus contribulatus, cor contritum et humiliatum Deus non despicies. Een gebroken geest is Gode een welgevallig offer, een vernederd en vermorzeld hart zult Gij, o God, niet versmaden.
't Was of de stem der hoop heenklinkt door den boetezang, de hoop, die zoete engel, die de kloosterlingen versterkte bij boete en gebed.
De Miserere is geëindigd, de monniken zitten weder op hunne plaatsen, doch in Henri's ziel klinkt het nog immer: Cor contritum et humiliatum Deus non despicies.
Nadat het lijden van Jezus is herdacht, hoort Henri het Stabat mater dolorosa op een hemelsch zoeten toon gezongen; de melodie is zoo weemoedig, ze dringt zoo diep door in onze ziel en Henri dacht aan zijne eigene moeder, wier hart verteerde van droefheid, nu zij haar kind den geestelijken dood had zien sterven.
Arme moeder, wat had zij zich veel van haar kind voorgesteld en helaas, zijn leven was haar kruis, haar lijden, haar smarte. Hoe vurig had zij hem gebeden, gesmeekt om de wegen des verderfs te verlaten, helaas, Henri's slechte vrienden hadden meer invloed dan de stem eener moeder, die nochtans tonen weet te vinden om eene rots te bewegen.
Harder dan de rots was zijn harte geweest.
Toen had zij haar troost gezocht bij de Moeder van smarten, nacht en dag bad zij voor de bekeering van haar ongelukkig kind.
‘Moeder, lieve moeder, gij hebt overwonnen, ik zal mij beteren,’ fluistert Henri en de tranen stroomen voortdurend over zijne wangen. Tranen van berouw, tranen van boete.
| |
| |
‘Cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies.’
Ziet, aan het altaar worden eenige lichten ontstoken rond een kruisbeeld, dat op de trappen des altaars ter neder ligt. Twee aan twee werpen de religieuzen zich driemaal ter aarde neder en bij de derde kniebuiging kussen zij het heilig hout, waardoor de zondige wereld is gered.
En tusschen de zoetste gezangen, waarin telkens een der heilige lidmaten van Christus wordt gegroet, herhalen telkens al de monniken: ‘miserere nostri, Domini, miserere nostri’. Ontferm u onzer, o Heer, ontferm u onzer.
Daarna strekt de overste het kruis zegenend over de broeders uit onder het zingen van: ‘Jesus Christus crucifixus nos benedicere et adjuvare dignetur.’ Jezus-Christus de gekruisigde gewaardige u te zegenen en te bewaren.
De plechtigheid is geeindigd, de religieuzen verwijderen zich langzaam uit den tempel, doch 't is of Henri nog altijd den noodkreet hoort van den koninklijken profeet onder het ruischen der geeselkoorden.
Hij kon niet heengaan, daar is zooveel, zoo oneindig veel gebeurd in die korte oogenblikken; hij heeft een strijd gevoeld in zijn binnenste en de engel des lichts heeft gezegevierd.
Neen, Cor contritum et humiliatum, Deus, non despicies.
Reeds een paar maal had de pater hem zachtjes op den schouder geklopt. Nu eerst ziet hij op. Hij verlaat den tempel en terwijl hij de hand des paters met vurigheid drukt, zegt hij al weenende: ‘heb dank, goede Vader, heb dank, morgen kom ik bij u, ik zal een nieuw leven beginnen.’
Hij spoedt zich naar huis en als hij de kamer zijner moeder voorbijgaat, ziet hij nog licht. Stil opent hij de deur; daar zat zij geknield de goede moeder voor haar kruisbeeld, zij bad; zij kon niet rusten voor haar dierbaar kind was thuis gekomen, de afgedwaalde, dien
| |
| |
zij zoo vurig beminde. Zij bidt den rozenkrans: ‘heilige Maria, moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars en vooral voor Henri, opdat hij weder braaf en deugdzaam worde, nu en in het uur van onzen dood Amen.’ ‘Moeder, lieve moeder’ en de jongeling slaat de armen om haren hals. ‘Moeder, lieve moeder, uw gebed is verhoord, ik zal mij beteren, ik zal een nieuw leven beginnen. Zoete moeder, vergeeft gij mij?’ en hij kuste haar zoo innig, de vrouw, die zooveel om hem had geleden.
Dat was eene vreugde! Spreken kon de moeder niet, maar zoo met haar kind in de armen, zijn hoofd rustend op hare borst.... God welk een zaligheid! Dat was een voorsmaak van hemelsch genot!
‘Dank Maria, Moeder des Heeren, heb dank.’
Nu verhaalde Henri aan zijne moeder al hetgeen dien avond was voorgevallen.
Is het wonder, dat dien nacht de slaap verre bleef? Sombere, donkere wolken waren weggedreven; haar kind was gered. ‘O God, wat zijt Gij goed!’
Tranen werden geschreid, doch 't waren vreugdetranen. Geen ander woord kon de moeder stamelen dan: ‘dank, dank zoete Jezus’ en in hare ziel ruischte het immer: ‘mijn kind is gered!’
Des morgens reeds vroeg knielde een jongeling in een der biechtstoelen der kloosterkerk. Onder de H. Mis ging hij te Communie en naast hem zat eene vrouw aan 's Heeren tafel met oogen stralend van blijdschap en moederweelde.
Een tiental jaren zijn verloopen.
Onverbiddelijk zijn ze heengegaan, zich niet bekreunend om de wonden, die werden geslagen, om de klachten der droefheid, die zij aanhoorden, om de wanhoopskreten, waarvan zij getuige waren.
| |
| |
Onverbiddelijk zijn ze heengegaan en toch hoeveel wordt er geleden en gestreden, hoevele tranen worden er geschreid, hoevele zoete verwachtingen verijdeld!
Onverbiddelijk gaan ze heen. Maar ze laten niet enkel doornen achter op hun pad. Daar bloeien ook bloemen op den levensweg, rozen der liefde, leliën der reinheid. Ze verrukken den mensch door den rijkdom der kleurenpracht, zoete geuren gaan van hen uit, gedragen door de zachte sefirs der lente
Daar zijn ook heerlijke oogenblikken in 's menschen leven, oogenblikken zoo rijk aan zalig genot, dat wij het lijden van het verleden vergeten en slechts denken aan 't schoone van het heden, aan de verwachtingen der toekomst.
Ook in dit leven waakt over ons de vaderhand van een Algoeden God.
Een tiental jaren zijn voorbijgegaan.
Henri's moeder ligt door eene zware ziekte aangetast op haar sterfbed. Voor haar had het leven veel bitters opgeleverd, doch hoevele heerlijke oogenblikken had ze doorleefd in die laatste jaren!
O, rijk was zij gezegend na het doorgestane leed, na hare bittere zielesmarten.
De zoete vrede zetelt op haar gelaat. Zij voelt dat haar einde nabij is. Reeds heeft zij den God van hemel en aarde ontvangen,... iets nochtans schijnt aan haar geluk te ontbreken.
Met bezorgdheid ziet zij soms naar het klokje, dat op een penant-tafeltje zijn eentoonig tik-tak doet hooren.
‘Zou hij nog niet komen?’ vroeg ze dan weder aan de oude, trouwe dienstmaagd, die het ziekbed harer meesteres nog niet had verlaten. Dag en nacht waakte zij, de goede, trouwe ziel.
‘Zou hij nog niet komen?’
‘Mevrouw, de reis is zoo verre, gij moet nog wat geduld hebben; uw biechtvader heeft immers ook gezegd, dat hij nog dezen avond hier zal zijn. Ge moogt U niet ongerust maken.’
| |
| |
‘Neen, goede Maria, ik mag niet klagen. God is zoo goed Heugt u dien gelukkigen dag nog, toen Henri voor 't eerst het H. Misoffer opdroeg?
Wat was dat een blijdschap, niet waar, wat een vreugde toen ik de H. Communie mocht ontvangen uit zijne hand. Neen, ik mag niet klagen. Ik zal geduldig wachten, als ik hem nog maar eens mag zien, vóór ik sterf.’
De oude dienstmaagd weende. 't Viel haar zoo hard te scheiden van die goede meesteres, die zij zoo vurig beminde.
‘Kom, Maria, ge moogt niet weenen, bid nog eens den rozenkrans, ik zal met u mede bidden in stilte.’
En zacht klonk het door de kamer, dat schoon gebed: ‘Wees gegroet, Maria, vol van gratie.’
Op eens... de dienstmaagd bidt niet meer, de zieke houdt haar adem in, daar komt iemand, de deur wordt geopend en een religieus in het zwarte ordekleed werpt zich in de armen der zieke vrouw.
‘Moeder, liefste moeder.’ ‘Kind dierbaar kind, mijn Henri,’ is al wat men hoort.
Lang rusten zij schreiend aan elkanders hart.
Daar zijn oogenblikken, waarin het spreken onmogelijk is, onmogelijk soms van droefheid, soms van vreugde.
Beide gevoelens bestormden Henri's hart - vreugde van het wederzien, droefheid bij de gedachte aan de toekomst
Na de eerste ontroering fluistert hij: ‘Moeder is alles vergeven?’ Een vurige kus is het antwoord.
‘God, wat ben ik gelukkig! O, nu wil ik gaarne sterven, nu ik U nog eens mag zien, mijn eenigste schat, mijn vreugde, mijn geluk. Henri, bid voor mij, als ik met meer zijn zal, bid voor mij en voor vader. Ik zal ook voor u bidden, kind van mijne tranen, kind van mijn geluk.’
Den volgenden morgen was de moeder stervende.
| |
| |
Aan de eene zijde van het bed bevond zich haar biechtvader, de priester, die ook haar echtgenoot had versterkt voor de groote reize naar de eeuwigheid en die zooveel had bijgedragen tot Henri's bekeering. Aan de andere zijde, dicht bij de stervende, bevond zich Henri. Zij bidden de gebeden der stervenden, de oude dienstmaagd bidt geknield den rozenkrans.
Het gelaat van de stervende is zoo rustig, zoo vreedzaam. Hare lippen bewegen zich voortdurend tot het gebed, hare oogen zijn gericht op het kruisbeeld, hare hand houdt de hand omkneld van haar eenigst kind.
Neen, zoo is het sterven haar niet smartelijk meer. Naarmate de pater bidt, wordt de ademhaling flauwer en flauwer. Nog eenmaal fluistert zij: ‘vaarwel, mijn innig geliefd kind.’ ‘Jezus, Maria, Jozef,’ murmelen de lippen en de schoone ziel van de moeder steeg op tot voor den troon van den almachtigen God.
Een vurige Christene op aarde minder, een heilige meer in de eeuwige zalen van het hemelsch Sion.
En Henri knielde weenend, vol eerbied neder en bad nog lang voor haar, die hem dubbel het leven schonk.
Zijn leven zou slechts een slachtoffer zijn voor de zielerust van vader en moeder.
Fr. Bernardinus Mets,
Minderbr. Conventueel.
Hal.
|
|