Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Van Koetsveld's papieren nalatenschap.Toen kort na den dood van Cornelis Eliza van Koetsveld, den grijzen hofprediker, (4 November 1893) werd aangekondigd, dat er onder de papieren van den waardigen overledene nog een boek was gevonden, dat uitgegeven zou worden, toen werden er aanstonds reeds groote verwachtingen van opgevat, vooral daar de titel van het werk zou wezen: Losse Bladen uit mijn Pastoraal Boek, en het min of meer werd gekenschetst als een vervolg op de terecht zoo beroemde: Schetsen uit de Pastorie te Mastland. Met belangstelling werd dan ook de uitgave te gemoet gezien. Waarschijnlijk om die belangstelling nog wat te verhoogen, publiceerden de uitgevers eenige weken van te voren de inleiding der Losse Bladen, welk stuk door vele Nederlandsche couranten werd overgenomen, wel een bewijs, dat er gewicht aan gehecht werd. Men beschouwde die inleiding, vooral daar zij door den overledene zelf was geschreven, als de menu van den aan te bieden letterkundigen disch en deed zich alvast aan de lezing daarvan te goed. Daar die voorrede het werk niet onaardig karakteriseert en ze bovendien uit literarisch oogpunt zeer merkwaardig is, moge het stuk ook hier worden overgedrukt. ‘Eens kwam de wensch in mij op, niet alledaagsch bij een' Hollander, om eenige merkwaardigheden van mijn eigen land te gaan zien, en onder die der hoofdstad ook “het Grootboek”. Ik had daarvan altijd een | |
[pagina 222]
| |
respectueus idée, als van het grootste der Nederlandsche boeken; een reus, bij welks bladzijden onze tegenwoordige nieuwsbladen slechts klein-octaven waren. En toen ik nu eindelijk was doorgedrongen door een heirleger van loterij-joden, die op de ontvangen intresten der uitgaande bezoekers aasden, vond ik, in plaats van een groot boek, slechts een gewoon, maar zeer groot huis, waarvan de kamers niet genummerd, maar geletterd waren, zoodat voor mij de kamer K openstond, in mijne qualiteit als administrateur van enz. | |
[pagina 223]
| |
fantasie liet ik slechts enkele malen vorm en kleur over; maar toch veel minder dan menigeen denken zou; want de waarheid is dikwijls het meest onwaarschijnlijk. Korten tijd nadat deze inleiding door het Nederlandsche publiek was genoten, verscheen het boek, persklaar gemaakt door den zoon van den schrijver, ds. C.E. van Koetsveld, predikant te Goes. Eenige drukfeilen daargelaten (op bladz. 24 ontbreekt b.v. een c in de spreuk ‘Requiesat in paze’) ziet het werkje er goed uit. De omslag is, men zou zoo haast zeggen, karakteristiek versierd - aan de bovenzijde een dorpskerkje, aan den onderkant een stralende zon - en voorin prijkt het welgelijkend portret van den auteur; verder bevat het boek éen plaatje, waarop te midden van een volksmenigte een dominee staat afgebeeld met een steek op. Die dominee moet zeker den schrijver voorstellen in zijn jonge jaren; men ziet hem echter op den rug. Wat nu de inhoud van de Losse Bladen betreft, de eerste vraag, welke als van zelf oprijst, is: Voldoet het werkje aan de verwachtingen, welke het heeft opgevat? Wat ons betreft, moet het antwoord ontkennend luiden. We hadden als vervolg op de Schetsen uit de Pastorie te Mastland - zoo werd het toch aangekondigd - iets anders verwacht, dan een aantal losse stukjes, die niet eens alle interessant zijn. Waar de jonge dominee reeds in staat was, karakters te teekenen als de rentenier Duifhuis, ‘die wel niets voor zijn brood | |
[pagina 224]
| |
behoefde te doen, doch er veel voor moest laten’; als Herman Baljon, den ouderwetschen dorpsschoolmeester, en als baas Perkers, den bijbelvasten kleermaker; waar hij voorts in staat was, een schets te ontwerpen als De Haan, daar hadden wij van den 80jarigen predikant, in ondervinding zooveel rijker, minstens ook iets dergelijks verwacht. Doch wat is ons geschonken? Eene reeks verhaaltjes (33), die niet een aaneengeschakeld geheel vormen, zooals de Mastlandsche Schetsen, doch die, hoewel dominee in alle optreedt en aan' t woord is, stuk voor stuk op zich zelf staan. Of het hierdoor komt, dat soms de karakterteekening zoo weinig voldoet, blijve een vraag, doch zeker is het, dat de personen, welke in de Losse Bladen geteekend worden, allen in scherpte van omtrekken en juistheid van voorstelling voor de Mastlanders moeten onderdoen. Daar hebt ge b.v. reeds de eerste schets: Corstiaan van Sticht, welke de schrijver aldus aanvangt: ‘Ik gaf hem u reeds in mijne pastorie te Mastland: Baas Perkers, den schrik van iederen “nieuwkoop”, en ook wel eens van ringpredikanten in de vacaturen, en geloof, dat het portret geleek; maar thans wilde ik u toch ook de photographie geven: den handhaver der oude, Calvinistische orthodoxie in natura, met de goede zoowel als de hatelijke trekken zijner richting.’ Een veelbelovend begin, niet waar? Doch hoe wordt men teleurgesteld. Corstiaan van Sticht is volstrekt geen tweede Perkers. Hij moge al eenige eigenaardigheden van dezen hebben, over 't geheel is hij een veel meer gemoedelijk man, die ten slotte, waar hij zijn woning dominee voor eenige dagen ter huisvesting aanbiedt, een heel gewoon man blijkt. Ware hij liever met den predikant in dispuut getreden, dat had wat anders kunnen worden. Een andere schets, waarvan reeds de titel de grootste verwachtingen opwekt, is: Een dorps-aristocraat. Ge denkt reeds aan den Mastlandschen burgemeester Van | |
[pagina 225]
| |
der Zande met zijn ‘interessant discours’, en begint gretig te lezen. Doch wat wordt dan geportretteerd? Een burgemeester, die niet wil hebben, dat dominee een kippenhok en een ren heeft, omdat de boeren hem (den dominee) eieren moeten geven en hij (burgemeester) het hen anders wel leeren zal, en die zekeren armen, gebrekkigen straatwieder belette te trouwen. Is dat nu een dorps-aristocraat? 't Is eenvoudig een goede en verstandige burgemeester, die te doen had met boeren, die uit zich zelven eieren gaven, en met een straatwieder, die volstrekt geen tegenwerpingen maakte. Als deze burgemeester nu nog eens in tweedracht ware gekomen met de boeren en zijn wil had weten door te drijven, zie, dan had er nog eens een ware dorpsaristocraat uit kunnen groeien. En ook de onderwerpen, welke de auteur zich gekozen heeft, zijn niet altijd interessant. Engeltje van der Vlies o.a. is niets anders, dan de in Noord-Nederland welbekende vertelling van het vrouwtje te Pynacker, bij Delft, die zonder eten heette te leven, doch heimelijk ‘karnemelk met grutjes’ at. Er worden volstrekt geen nieuwe mededeelingen gedaan en evenmin wordt ons een sprekend portret van Engeltje geteekend. Wel tracht dominee het bedrog psychologisch te verklaren en voegt hij er eene korte beschouwing aan toe, doch hierom is 't ons niet te doen. De volgende schets heet De oude boender. De vertelling komt hierop neer. Er was ingebroken bij een welgestelden boer, ‘Vader Steenwijk’, en de dieven hadden hem beroofd van een zeer grooten koperen ketel, die naar boeren wijs in den muur was gemetseld. Vader Steenwijk trok zich 't geval niet zoo heel erg aan, als zijn arbeiders 't ten minste maar niet gedaan hadden. Moeder Steenwijk lamenteerde echter, doch met om den koperen ketel, maar omdat de oude boender, die haar zoo naar de hand was, ook vermist werd. Zoo'n vertelling zou men in een pastoraal boek | |
[pagina 226]
| |
waarlijk niet zoeken. Doch dominee voegt er eene overpeinzing aan toe naar aanleiding van Luk. 12:15 en daardoor hoort zij er nu dan toch in thuis. Het fraaie van de schets Liplappen kunnen wij ook maar niet inzien. Er wordt in gezegd, dat de kinderen van Indische vrouwen en Europeesche vaders zoo ondoorgrondelijk zijn, en als voorbeeld wordt een meisje aangehaald, die in geruimen tijd niets had gegeten, wijl haar verteld was, dat inlandsche vrouwen boven de 30 jaren leelijk worden. Het meisje was aan de gevolgen overleden. En tot welk resultaat komt de schrijver nu? Hij roept aan 't slot uit: ‘En nu vraag ik u, mijn lezer! of gij u de mogelijkheid van zulk een gesloten karakter en zooveel hardnekkigheid en geheimhouding in een Hollandsch meisje zoudt kunnen voorstellen! Er is, wat men er tegen zegge, erfzonde in de menschenrassen en familiën, en hoe ze uit te roeien, is een der grootste raadsels.’ Dat zoo'n vertelseltje met zoo'n magere toepassing gaarne werd gehoord ‘in den huiselijken kring’, waarin het, naar bovenvermelde inleiding zegt, werd verteld, is best mogelijk, doch bij de lezers zal het niet veel indruk maken. ‘Maar is er dan niets goeds in de Losse Bladen te vinden?’ Lezer, welk een vraag! van Koetsveld zou van Koetsveld niet wezen, zoo zijn boekje niet zeer veel schoons bevatte. Al staan alle schetsen op zich zelf - die in de Pastorie te Mastland doen dat in zekeren zin ook - en al heeft de bejaarde dominee de jongere soms niet geëvenaard, de Losse Bladen geven toch veel te genieten. Hierop te wijzen, is een even aangename als gemakkelijke taak. De schets Verzoening op het Sterfbed is een belangwekkend kijkje in 't leven van een huisgezin, waarin door den geldduivel tweedracht is gezaaid. En toont ze al aan, dat een verzoening op een sterfbed soms zeer weinig | |
[pagina 227]
| |
beteekent, de schets Jozef Holm, welke evenzeer van des schrijvers menschenkennis getuigt, brengt op aandoenlijke wijze in herinnering, hoe op een sterfbed toch ook wel wat goeds voor het tijdelijke kan worden tot stand gebracht. Bijzonder fraai is het verhaal De Eenzame. 't Bevat de lotgevallen van een doofstommen blinde, en zoo treffend worden deze medegedeeld, dat men bewondering voelt opkomen voor den schrijver, die het gemoedsleven van den ongelukkige zoo heeft doorgrond. Minder goed is geslaagd Het sterfbed van een vorst, welke vorst een verpleegde is uit het Haagsche Krankzinnigengesticht, die zich slechts inbeeldde een miskenden Prins van Oranje Nassau te zijn; maar toch leest men deze schets met genoegen, omdat zij, evenals de voorgaande, zoo levendig herinnert aan 't geen van Koetsveld te 's-Gravenhage goeds heeft verricht. Dan bevatten de Losse Bladen nog vele schetsen, waarin meer speciaal de dominee aan 't woord is, en waarin hij, soms in den vorm ook van een verhaal, van zijn standpunt zeer juiste beschouwingen uiteenzet betreffende het doen en laten van zijn geloofsgenooten; andere, waarin hij meesterlijk de zeden en gebruiken van zijn tijd afschildert en zoo noodig gispt. Als zoodanig noemen we De Natuurmensch, Voor het goede, Gemoedsbezwaren, Snoepcenten, Fatsoendelijk. En dat dominee zich daarbij niet ontziet het verkeerde te laken, zal den lezer op menige plaats duidelijk worden. Is het na dit alles nog noodig, te verzekeren, dat van Koetsveld zich, ook in die schetsen, welke wij niet konden prijzen, een onderhoudend verteller, een ervaren menschenkenner, een fijn opmerker en een goed stylist betoont? 't Zou wezen to carry coals at Glasgow. van Koetsveld bezit met betrekking tot dit alles een gevestigden naam in onze literatuur, en die naam is hij ook nu waardig gebleven. Wij zouden hier gevoeglijk kunnen eindigen met de verzekering, dat de Losse Bladen uit (van Koetsveld's) | |
[pagina 228]
| |
Pastoraal Boek hun weg wel zullen vinden of iets dergelijks, doch we hebben nog een opmerking in de pen. 't Is waar: de mortuis nil nisi bene, maar wanneer nu een overledene nog uit zijn graf spreekt en daarbij wel eens iets zegt, dat minder aangenaam is, mag men daartegen dan niet opkomen? Zulk een buitengewone spreekbeurt nu vervult van Koetsveld in zijn nagelaten werk. In de voorrede toch heet het: ‘En beleef ik de uitgaaf niet, dan zij het een vriendelijke stem uit het graf.’ Vangen wij nu eens eenige woorden van die vriendelijke stem op. In de schets Ziekenbezoek lezen wij: ‘Is dit (ziekenbezoek), wel beschouwd, geen Roomsche zuurdesem, bij de reformatie niet uitgezuiverd.....’ Het volgende verhaal: Maar een enkele steen genaamd, handelt over een Oostersch heer, een weduwnaar, die in zijn laatste dagen tot God terugkeerde en aan dominee opdroeg, zijn dochtertje, dat bij zijn zusters, die Roomsch waren, werd opgevoed, Protestantsch te doen worden. Bedoeld zusterpaar was de laatste wil van hun broeder heilig en zonden het meisje bij dominee ter catechisatie. ‘Ik heb haar echter - zucht de ijverige predikant - niet kunnen behouden; het was voor Rome een te gemakkelijke prooi.’ De jeugdige martelaar heet een der volgende schetsen. Die martelaar is een jongen van 10 of 12 jaar, wiens tweede vader, die Roomsch is, absoluut hebben wil, dat hij ook Roomsch wordt. Hoewel zijn moeder reeds ‘trouw meê naar de Roomsche kerk’ ging, de jongen bleef ‘bij zijns vaders geloof’. Zijn stiefvader viel hem hier hard om. Nu kwam echter dominee, door derden gewaarschuwd, tusschenbeide. Hij ging vragen, Lodewijk (zoo heette de ‘martelaar’) bij hem in de leer te hebben. Hij vroeg dat, wijl ‘maar zeer zelden kinderen, die eens bij (hem) leerden, (hem) weder ont- | |
[pagina 229]
| |
roofd zijn. De Katholieke Kerk - en daarin heeft zij gelijk - speculeert meest op den grond, die nog braak ligt.’ En een weinig verder redeneert dominee aldus: ‘Nu worden door de Roomsche Kerk gemengde huwelijken op zich zelve onbepaald veroordeeld. Het is onwaar, dat zij die zou aanmoedigen, om proselieten te maken. Zij houdt liever hare kudde rein en laat daarom den jongeling of man, die met een protestantsch meisje verkeert, tot de biecht niet toe. Komt het evenwel tot een huwelijk, dan erkent de Kerk het fait accompli en geeft daarvan absolutie, op voorwaarde, dat zij het huwelijk sluite als haar sacrament, met de belofte, dat de kinderen Roomsch worden, zoover dit in de macht der Roomsche partij staat. Dit is alles consequent en eerlijk, zoolang bedrog of geweld niet in het spel komen.’ (Wij cursiveeren). Klinkt uit deze aanhalingen niet een weinig antipapisme? Zoo ja, dan is toch die stem uit het graf zoo erg vriendelijk niet. En die onvriendelijkheid wordt slechts weinig getemperd door de betrekkelijke juistheid van het eerste deel der laatste aanhaling. Ronduit gezegd, het heeft ons verwonderd, deze uitingen in de Losse Bladen te hebben aangetroffen. van Koetsveld, die zich in zijn overige geschriften zoo verdraagzaam betoont, die zich tijdens de Aprilbeweging niet ontzag, openlijk van den kansel het goed recht der Bisschoppelijke Hiërarchie te erkennen, van Koetsveld was zoo anti-papistisch niet, of wilde ten minste zijn Katholieken landgenooten niet onaangenaam zijn. In zijn handschrift moge zijne pen al eens hebben voortgesnapt en bovenbedoelde aanhalingen hebben ter neer geschreven, de waardige grijsaard zou, hadde hij zelf de uitgave mogen bezorgen, die uitlatingen wel geschrapt hebben. Waren ze 't nu ook maar gedaan! Wezen wij vroeger als een schaduwzijde van de Schetsen uit de Pastorie te Mastland aan, dat 't steeds de dominee, steeds de schrijver is, die er op den voorgrond treedt, de Losse Bladen bezitten eenzelfde schaduw- | |
[pagina 230]
| |
zijde. Ook in dit nagelaten werk is het steeds dominee, die aan 't woord is, en steeds dominee, die gelijk krijgt. 't Is ook dominee, die aan de arme Neeltje Wuyster stilletjes turven geeft, en 't is weder dominee, die een rondreizend kunstenaar aan een nieuw marionnettentheater helpt. En met hoeveel genoegen vertelt dominee, dat zijn schoonmaakster hem uit pure aanhankelijkheid een armstoel gaf en hem bij zijn vertrek zelfs snikkende kuste. Ook vergeet hij niet te releveeren, hoe ‘de heer Jozef Holm’, wien hij den vrede voor huis en ziel teruggegeven had, hem diep groette. En ten slotte, welk een innig brave vrouw was dominee's Amsterdamsche tante. Hoewel haar geschiedenis geen blad uit het Pastoraal Boek is, wordt zij in de laatste schets: Altijd tevreden, toch vereeuwigd. Mocht dit alles weder doen denken: ‘Een weinig pedant is dominee toch wel’, de Losse Bladen doen de meening opvatten, dat dominee aldus schreef uit zuivere waarheidsliefde. Had deze niet bij hem voorgezeten, hij zou toch de schetsen: Mijn eerste strafpredicatie en Eene Chiliastische Beweging wel achterwege hebben gelaten. Uit beide blijkt toch, hoe gering dominee's invloed soms was. Tot besluit moge ons deze opmerking uit de pen, De lezing der Losse Bladen heeft ons versterkt in de meening, dat van Koetsveld met zijn Schetsen uit de Pastorie te Mastland heeft bedoeld te schrijven een handboek voor proponentenGa naar voetnoot(1). Ook in de Losse Bladen toch komt een paar malen de verzuchting voor, dat de Universiteit hare theologische studenten practisch onvoorbereid de wereld inzendt. Zou de ijverige leeraar nog zelfs met zijn nagelaten werk niet de bedoeling gehad hebben, aan jeugdige predikanten een of anderen wenk te geven?
Den Haag, Augustus 1894.
A.J. Oostdam. |
|