| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Maeterlinck. - Er is weinig koorn op den molen voor een letterkundig overzicht; als wij onze vrienden tegenkomen, hebben wij elkander zelden eenig nieuws mede te deelen. Maeterlinck heeft de aandacht der letterkundige wereld verwekt: gelukkig dat wij van tijd tot tijd zijne gewrochten te genieten krijgen. Nu heeft hij wederom drie kleine dramas uitgegeven, te weten Alladine et Palomides, Intérieur en La Mort de Tintagiles. Intérieur heeft meest indruk gemaakt; lees de bespreking van De Gids van Juli: ‘De personen die het intérieur vormen: een vader, een moeder, twee dochters en een klein kind, sluimerend op moeders schoot, zijn zwijgende personnages. Men ziet ze uit den ouden met wilgen beplanten tuin, binnenskamers, gelijkvloers, achter de verlichte vensters zich bewegen. De vader zit met de handen op de knieen voor den haard. De moeder, leunende met den elleboog op de tafel, staart voor zich uit. De jonge meisjes, in het wit gekleed, zitten te borduren, rêvent et sourient à la tranquillité de la chambre. Het is negen uur in den avond. Zij wachten op de terugkomst van een der dochters, die 's ochtends is uitgegaan om haar grootmoeder te bezoeken aan de overzijde van de rivier, en nog niet is teruggekeerd.
In den tuin zijn een drie en tachtigjarig grijsaard en een vreemdeling te zamen. Zij weten wat er met het meisje gebeurd is. De vreemdeling heeft haar lijk drijvende gevonden in de rivier, en de grijsaard moet het droevig bericht brengen aan hen, die daar binnen op de afwezige zitten te wachten. Maar hoe zal hij het aanleggen? De vader en de moeder zijn oud en ziekelijk; de dochters zijn nog te jong, en allen hadden de gestorvene zoo lief. Zal hij er binnen gaan, en hun de droeve tijding zoo eenvoudig meedeelen, als gold het eene gewone gebeurtenis? Of zal hij het hun met lange omwegen en in bijzonderhe ten vertellen?.... De grijsaard en de vreemdeling spreken over de doode.....
En intusschen blijft het gezin daarbinnen rustig bijeen, niets vermoedend van de vreeselijke tijding die hun boven het hoofd
| |
| |
hangt. Het schijnt dat zij zich nauwelijks durven bewegen, om het kleine kind niet wakker te maken....
De stoet met het lijk van de drenkelinge, dien de twee kleindochters van den grijsaard vergezellen, is in aantocht. Het oogenblik, waarop de slag hen daarbinnen zal treffen, nadert bij elken stap, dien de dragers doen....
Grootvader, zeg 't hun nog niet van den avond, vraagt Marie. En de grootvader moet erkennen, dat hem bijna de moed ontzinkt om nu de schrikkelijke tijding te brengen....
Zeg het liever morgen, herhaalt Marie, morgen als het dag is, dan zullen zij niet zoo bedroefd zijn. De grijsaard geeft het toe: la lumière est douce à la douleur....
Er is geen tijd meer Zij komen. Men hoort reeds het geschreeuw van kinderen, die meeloopen, het gemurmel van gebeden; doffe stappen en zachte stemmen. En terwijl de menigte den tuin binnenstroomt, zal de grijsaard naar binnen gaan, als boodschapper van het ongeluk. De anderen blijven buiten staan, ziende naar hetgeen daarbinnen voorvallen zal...
Zie, hij moet hebben aangeklopt, want allen richten te gelijk het hoofd op en zien elkander aan; dan treedt de vader langzaam naar de deur, doet er den grendel af en maakt voorzichtig open. De moeder treedt den ouden man tegemoet, steekt de hand naar hem uit, maar trekt die terstond weer terug. Een van de jonge meisjes wil hem zijn mantel afnemen, maar de oude man maakt een gebaar als om te zeggen dat dit niet noodig is. Eindelijk neemt hij plaats en wrijft herhaaldelijk met de hand langs het voorhoofd. De anderen gaan eveneens zitten, en men ziet den vader rad spreken. Nu opent de oude man den mond en allen luisteren, onbeweeglijk. En dan plotseling ziet men de moeder opschrikken. Oh! la mère va comprendre, roept Martha uit. Nog heeft de oude man het niet gezegd. Men ziet, dat de moeder hem in doodsangst ondervraagt; nog enkele woorden en nu staan plotseling ook de anderen op, en vragen hem wat. Dan knikt hij langzaam bevestigend met het hoofd. Il l'a dit. Il l'a dit tout à coup roept de vreemdeling. En stemmen uit de menigte in den tuin roepen: Il l'a dit! Il l'a dit.
Zij die daar binnen zijn willen thans allen den tuin in, de moeder het eerst. En terwijl zij naar buiten gaan, waar het grasperk schittert in de gesternde lucht, blijft het kind rustig doorslapen in de verlaten kamer.’ - Van Nouhuys schrijft in den Spectaton: ‘Het kind blijft rustig slapen in zalige onwetendheid, als het onheil zelf al met zwaren stap den dorpel der woning heeft overschreden.
Ik vind de weergeving van dezen toestand in Intérieur zoo meesterlijk, zoo sober, zoo indrukwekkend, dat nog geen enkel stuk van Maeterlinck, als geheel, mij zoo getroffen heeft.
| |
| |
De nadering van het Onafwendbare heeft hij hierin gegeven zonder gewilde symboliek, zonder mysterieuze voorteekens - doch juist daardoor wordt in het eenvoudig weergeven van de toestanden zelf, de menschelijke argeloosheid bij de nadering van het fatum, de menschelijke onmacht tegenoven het vernietigend-brutale van het feit op meesterlijke wijze gesymboliseerd.’
Dichters van dezen Tijd. - Over dezen bundel van Van Hall schrijft het Nederl. Museum: ‘Wie die keur uit onze nieuwste dichters leest, zal waarschijnlijk geneigd zijn om den eerepalm aan Helene Swarth uit te reiken.
Intusschen is het bevreemdend, dat buiten Mej. Swarth en Pol de Mont al de Zuid-Nederlandsche dichters over het hoofd zijn gezien.
Hebben de Geyter, Gezelle, Hilda Ram en zooveel jongere dichters gedurende de laatste twaalf jaren dan niets geschreven, dat de aandacht van den heer J.N. van Hall waard was?’
Leconte de l'Isle. - Frits Lapidoth schetste in den Ned. Spectator het dichterlijk vernuft van Leconte de l'Isle: ‘Niet alleen omdat hem inspireerde, wat de groote menigte koud laat of waarvan zij het bestaan nooit heeft vermoed, is Leconte de l'Isle tot nog toe zoo weinig bekend gebleven. Ook de wijze, waarop hij vertolkte, wat er in hem leefde, moest hem verwijderd houden van de groote massa verzenverslinders en uitgalmers van professie of uit storende liefhebberij.
Hij gaf alles wat de echo zijner ziel deed hooren: maar hij gaf dit als dichterlijke echo meer dan als lyrisch dichter: ik bedoel dat Leconte de l'Isle, in zijne majestueuse verhevenheid, durfde en kon blijven in den toon van zijn onderwerp. Daardoor wordt hij door zijne vereerders gerekend tot de allergrootsten; maar juist omdat hij niet declameert, vinden verreweg de meesten zijner lezers hem koud. Zij bespeuren niet het oneindig kiesch en schuchter zich openbarend gevoel, dat zich - tusschen schijnbaar objectief bedoelde regels - uit in détails, waarover al te velen heenlezen.....
Het smetlooze van zijn vorm - op zichzelf natuurlijk een der grootste eigenschappen van een dichter - moet ook den oppervlakkigen lezer den indruk van koude geven. Geen woord te veel, geene enkele tegemoetkoming aan de menschen, die zoo dankbaar zijn voor wat liefs of wat quasi-geniaal onbekookte rhetorica: een rythme en een taal, zoo rein als bronwater en, waar het onderwerp dat meêbrengt, ook even koud.
Leconte de l'Isle is misschien tegenover zijne kunst de eerlijkste der Fransche dichters. Hij heeft nooit een regel geschreven anders dan om het schoone.
Hij is het volmaakte type van den letterkundigen kunstenaar.
| |
| |
Daarom zal hij in de harten van allen voor wie het schoone alleen voldoende is om hun enthoesiasme te wekken, blijven leven als een der grootste Fransche dichters en indien iemand durfde voorspellen, dat het nageslacht hem als verskunstenaar zal plaatsen boven Victor Hugo, zou ik dien profeet niet beschuldigen van overdrijving.’ (28 Juli.)
Multatuli - Wij lezen in 't Nederlandsch Museum van 15 Juli en 15 Aug.: ‘Dat het Belfort zeer hoog met Jonckbloet's boekje loopt, zal niemand verwonderen.’ Zal het Ned. Museum onpartijdig genoeg zijn om te verklaren dat wij, zooals wij vroeger schreven, de persoonlijkheid van Multatuli ongestoord laten en in hem enkel den kunstenaar bewonderen?
Aangezien het Nederl. Museum beoordeelingen over het werk van Jonckbloet verzamelt, zullen wij aan dit tijdschrift de keuring van de Vl. School voorleggen: ‘Wel is waar bevat het boekje geen meldenswaardig nieuws, doch wij waren zeer verlangend om het oordeel van een catholieken priester te vernemen over den vrijdenker Multatuli en diens veelbesproken eigenaardige scheppingen.
Al ben ik Multatuli's geestverwant, toch kan ik niet zeggen, dat de heer Jonckbloet hem geen recht laat wedervaren, want hij blijkt een ongeveinsde bewonderaar van hem te wezen en kent zijne werken benevens de bibliographie daarvan op zijn duimken. Met den denker is hij 't natuurlijk zelden eens, maar den kunstenaar brengt hij overal zijne geestdriftige hulde, ik meen, overal waar hij ze verdient en waar ik ze hem ook zou bieden.
Want hij toont zich niet blind ten opzichte van Multatuli's gebreken en tekortkomingen. Den Max Havelaar vindt hij een mooi boek, heerlijk van stijl, en het Wijs mij de Plaats, waar ik gezaaid heb wordt onovertreffelijk geheeten. Maar de Ideeën dunken hem over het paard getild en met de overige gewrochten loopt hij al evenmin zeer hoog.
Naar onze bescheidene moening schenkt de heer Jonckbloet aan den schepper van Max Havelaar de eer en faam, welke hem toekomen, en met de hand op het hart moet ik mij bij zijn oordeel nederleggen.
Wij weten immers nu, dank vooral aan de brieven, dat Multatuli als mensch, jammer genoeg! geen krans mag worden gevlochten. De denker staat niet hoog en ziet dus niet wijd; men treft nooit iets nieuws bij hem aan, tenzij den vorm, waardoor hij dan ook eertijds de meeste jongelieden verblufte.
Maar de schrijver, de kunstenaar, de dichter verwierf zich in de geschiedenis onzer litteratuur eene blijvende plaats tusschen de mannen van genie.’
Tinel. - P. Alberdingk Thijm schreef in de Dietsche Warande
| |
| |
eene schoone studie over het muziekfeest van Aken Daarin lezen wij: ‘Het oordeel door minstens honderd organen uitgesproken is hoofdzakelijk dit:
Franciscus is een toonwerk van buitengewone oorspronkelijkheid, niet alleen wat de vinding, maar ook wat den vorm aangaat. Wel treft men daarin herinneringen aan den stijl van vele groote meesters; doch die herinneringen zijn zoodanig aangewend, dat men de persoonlijkheid des toonkunstenaars door alles heen hervindt en gevoelt, en aan nabootsing is niet te denken.’
Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. - Beste lezers, welke is de taak eener vaderlandsche maatschappij voor taal en letteren? Hare krachten en haar vermogen te besteden, deels aan den bloei der letterkunde, deels aan de wetenschappelijke beoefening der taalgeleerdheid. Maar al te dikwijls wordt het een of ander doelwit uit het oog verloren en zoo is 't dit jaar in de Maatsch. van Ned. Letterkunde te Leiden gebeurd dat men bitter geklaagd heeft over het verwaarloozen der letterkunde. Lees den Spectator, die een verslag heeft geschreven van de vergadering van dit jaar: ‘De voorzitter, prof. W.C. van Manen, wees op het dubbel aangezicht der maatschappij, slechts een in het betalen van de bedrijfsbelasting, en in de zucht om met woord of daad de Nederlandsche letterkunde te steunen en te bevorderen. Een dag per jaar spreekt alles over Nederl. letterkunde. Maar hoe anders als elk naar zijne haardstede is teruggekeerd? - Dan wordt de letterkunde te Leiden vrij wel doodgezwegen; men ziet haar niet meer aan.
Zij is het lijk, waarop de heeren taalgeleerden zich oefenen. Als ze dood is, is ze eerst goed; eerst als ze is bijgezet in de boekerij! Zij zeggen dan: de Maatschappij is een geleerd genootschap, geen vergadering waar kunstwerken worden besproken.
De maandvergaderingen zijn te veel ingericht voor vakgeleerden. Zij zijn saamgesteld uit Leidsche leden, die grootendeels zichzelven herkiezen en verder leden assumeeren. Zoo leeft de Maatschappij eigenlijk in tweemaal zeven leden, ontoegankelijk voor anderen. Zij bestaat eigenlijk uit twee op zichzelf staande gezelschappen, dat voor geschiedenis en dat voor taal- en letterkunde. Maar het eerste is nauwelijks meer veilig; het tweede bestaat uit taalgeleerden op één na, talentvolle mannen, maar die dan ook hun stempel en dien alleen op de Maatschappij willen drukken... Dichters en schrijvers komen niet in aanmerking... De gelden worden uitsluitend voor taalkundige werken besteed...’
Ibsen. - W.G. van Nouruys schreef over Ibsen en toonde hoe hij streeft voor de rechten van iederen mensch op zijn eigen, ter verkrijging van zijn geluk volgens eigen aanleg op eigen wijze. Om het innerlijk wezen der scheppingen van Ibsen te verstaan
| |
| |
moet men alle maatschappelijke deugden en plichten verwerpen, welke hij als overeengekomene deugden en plichten aanschouwt. Er bestaat maar eene deugd: 't is de oprechtheid jegens zichzelven, en eene plicht: de zelfbevrijding. Wat ons betreft, wij moeten bekennen dat Ibsen schoon spel heeft met de menigvuldige misbruiken, welke ketterijen en zedenbederf in de wereld verwekt hebben (Ned. Spect 11 Augustus).
Jan van Ruusbroec. - Vol bewondering lazen wij in de Verslagen der K. Vl. Academie de prachtige redevoering van Dichter Claeys over de taal en den trant van Jan van Ruusbroec. Mochte die puike iede afzonderlijk gedrukt en onder de leerende jeugd versprerd worden. Daar vernamen onze studenten hoe fijn deze kenner de schoonheden van Jan van Ruusbroec doet uitschijnen. In die bloemlezing leerden ze vol geestdrift de taal en de dichterlijkheid naar waarde schatten van den vader, van den weergaloozen meester der Nederlandsche proza. Het slot luidt als volgt: ‘Zoo sprak en schreef men vlaamsch in onze jaren 1300. Klank- en beeldrijk, smedig en plooibaar, ernstig en kloek, krachtvol en zangerig, volgt onze dietsche spraak den dichter in leering en lierzang, stieelende door de zoetheid van haar klanken; zij volgt den wetenschappelijken man in starrenhemel en plantenleven en dierenwereld, en leent hem het duidelijk, juiste en kenmerkend woord; zij volgt den wijsgeer tot den hoogsten trap zijner bespiegelingen en geene afgetrokkenheid van denkbeelden verschrikt haar of bevindt haar ongenoegzaam; het opbruisend gevoel van den redenaar, verteederd of verontwaardigd of in geestdrift vervoerd, vangt zij in haar breede vormen en heerscht onweerstaanbaar op het gemoed. Hoe machtig klonk toen die taal over de scharen van neringen en gilden, ter Vrijdagmarkt, uit den mond van Artevelde! Het was trouwens in die groote dagen toen de historie in Vlaanderens Annalen Groeningenveld had aangeteekend, toen Gent
En tot de volkeren sprak, het hoofd fier opgeheven.
Over Vlaanderen en Braban: woei in blijden tocht een lucht van eigen machtgevoel en vrijheidszin en fierheid, die doordrong ook in de boomkruinen van het Zonienbosch, en, hoe afgezonderd de dichtethijke kluizenaar in zijn omtuind kloosterleven was, hoe weinig de volkskreet der gemeente en het wapengekletter der slagvelden gehoord werd in zijne eenzaamheid, toch is zijne taal doorademd van de lucht, waar Vlaanderen in leefde: een lamlendige tijd van verval en bastaardij teelt zulke schrijvers niet.’
Anthony. - P. Genard leidt ons binnen bij den kunstschilder Jan Anthony en laat ons zijne werken bewonderen. ‘Anthony is thans in de volle kracht van zijn talent; als colorist staat hij op
| |
| |
de eerste plaats; als oudheidskundige heeft hij de ernstigste studiën gedaan; bijzaken zooals kleerstoffen, maar vooral juweelen, schildert hij onverbeterlijk, maar wat hem bijzonderlijk boven vele zijner kunstgenooten verheft, is die fijne poëzij, het waar christen gevoel dat in al zijne werken, zooals in die der oude meesters doorstraalt.’ (Dietsche Warande, nr 4.)
Romans. - Lees in het Magasin littér. van 15 Augustus eene bijdrage van E.H. Moeller over de romans. Ze begint nagenoeg met deze regels: ‘Polybiblion schreef de volgende, verbazende dwaasheid: de romans worden niet zonder reden uit de humaniora gesloten, niettegenstaande de breede plaats die zij in de letteren bekleeden. Hoe kan men dergelijke domheden drukken? Die een greintje gezond verstand in de hersens draagt zal zeggen: de roman moet deelmaken van de leerstof der humaniora, aangezien hij eene breede plaats in de letterkunde beslaat.’
Onze Schilders. - 't Is merkwaardig te vernemen hoe onze schilderschool in den vreemde beoordeeld wordt. Lees den kunstkritikus van den Spectator over de schilderijen te Antwerpen ten toon gesteld: ‘Wanneer men de Belgische afdeeling met de onze vergelijkt, dan ziet men dat het verschil tusschen deze beiden even groot is, ja grooter, dan het verschil tusschen de Vlaamsche en oud-Hollandsche scholen..... Wij bedoelen vooral de manier van zien, de wijze van schilderen van het landschap, van het genre. De indruk dien wij kregen, na herhaaldelijk de zalen te hebben doorgeloopen, is die van een stellig realisme niet verschoond door toon, door diepte van kleur; een realisme van knap zien de dingen, koel, buiten zichzelf, niet van binnen uit. Landschappen, weiden met vee, het vee met veel relief, veel vastheid, verschiet, groot wel, de kleur opgestapeld zonder doodwerken, maar ook missend het modellé, dat volgt uit de doordacht naast elkaar geplaatste tonen, waarden, - elk hun verschillende kleur meebrengend en toch gehaald uit een palet waarop de rauwe verf tot vaste subtiele tonen is vermengd, zoodat de toon schijnbaar geen kleur schijnt te bevatten, hoewel tot in de diepste schaduw de kleur opgezocht is, zooals bij onze mooie Hollanders van nu.
De Belgen zoeken niet de kleur op, maar het licht in de schaduw en daardoor hebben hun knap geschilderde stukken, zelfs van de besten een krijtachtig egaal licht; - want, missend het voelen om het licht te omringen met een gamma van toon, om hel zonder witachtig of blikkig te zijn, toch licht te laten schijnen, moeten de Belgen hun verf met wit lichtmaken, wil het niet lichtloos zijn. Van daar dat het ons den indruk geeft of het oppervlakkig, ongevoeld is.’ (18 Augustus.)
| |
| |
| |
Wetenschappen.
De Toren van Babel. - Over den toren van Babel en de taalverwarring, naar aanleiding van eene bijdrage in 't Belfort verschenen, deelt Biekorf van Juli een belangwekkenden brief mede van Pastor Meersseman. De nieuwe Dietsche Bijbelvertaling, waarvan de eerste aflevering, het boek der Schepping het licht zag, bevat over datzelfde vraagstuk de volgende aanteekening: ‘Wij zijn verre van te aanveerden dat de aarde hier de streek van een gedeelte van het menschelijk geslacht bediedt; en nog veel verder van door eenheid van taal en spraak eene enkele eensgezindheid te verstaan, en door taalverwarring eene enkele tweedracht: immers met die eerste meening strijdt de elgemeenheid der uitdrukkingen, hier en in het negenste vers gebezigd, alsook het gebrek aan ernstige redens om die uitdrukkingen te beperken; tegen die tweede meening hebben wij: 1o den eigenen en eenigen zin der woorden; 2o het algemeen gevoelen der oude en nieuwe schriftgeleerden; 3o de heiligheid van God, die hem, wel is waar, niet en belet de taal der menschen te verwarren, maar die hem belet hunne eendracht door bovennatuurlijke tusschenkomst te stooren; hetgene God nochtans volgens die onbedachte schrijvers zou gedaan hebben.’
Oudheidkunde. - Met veel belang hebben wij de verslagen gelezen der zittingen van den nieuwen en bloeienden oudheidkundigen kring van Gent. Hij houdt bijeenkomsten om oudheidkundige vraagstukken te bespreken, die met veel smaak en bevoegdheid voorgezeten worden door den verlichten beschermer van kunst en wetenschap, den weledelen heer de Maere. Verschillige leden, onder de geleerdste gebruiken de Nederlandsche taal in hunne voordrachten. E.H. Van den Ghein, onze medewerker, een der ijverigste leden sprak o.a. over 't belang van den uitleg der plaatsnamen. Wij verzenden hem naar de opstellen van den geleerden Fries, Johan Winkler, in ons Belfort, als ook naar de naamkundige opstellen in Biekorf en in Philologische Bijdragen verschenen. In 't vervolg zouden wij vooral de namen van Oost-Vlaanderen kunnen behandelen.
Assyriënkunde. - Z.E.H. De Moor, deken van Deinze laat, zijne vergelijkende studieen over den bijbel en de assyrieënkunde verschijnen in de Revue des Quest. Historiques.
De Heliand. - Hoogl. Zangenmeister van Heidelberg heeft te Rome een stuk van den Heliand ontdekt. Die brok komt overeen met de verzen 1279-1357 van de gekende handschriften en bevat het sermoen van onzen Zaligmaker op den berg. Dank aan die vondst kent men nu vier handschriften van de oudsaksische christene heldensage.
| |
| |
Iranism. - Men bereidt de uitgaaf van een handboek over de Iranische wetenschappen in den zin en naar den trant van de gekende werken over de Germaansche en de Romaansche beschavingswetenschap. Die Grundriss der Iranische Philologie zal bij K. Trübner te Strassburg verschijnen.
Het Loon van een Wereldontdekker. - Wij lezen in den Nederl. Spectator: Te Londen verscheen voor korten tijd een hoogst belangrijk boek: Christopher Columbus. His own book of privileges, 1502, dat in handschrift berust in de Archives nationales te Parijs. De bekende Henry Harrisse bezorgde deze prachtige facsimileuitgave, met transcriptie en vertaling, bewerkt door F. Barwick.
In de voorrede vinden wij hoe dit boek is ontstaan. In 1501 zond het toen machtige Genua een gezant, Nicolo Oderigo, aan de katholieke koningen, met het doel den roof te beteugelen, die zeelieden uit Catalonie en van Majorca dreven tegen de Ligurische schepen. Columbus maakte te Granada kennis met den gezant, en waarschijnlijk onder diens invloed vatte hij het plan op een tiende deel van het inkomen, dat hij genoot krachtens de privilegien hem geschonken, aan Genua af te staan. Daartoe wenschte hij een geauthentiseerde kopie van zijne privilegien, het loon voor de ontdekking der nieuwe wereld, in handen van den Genueeschen gezant te stellen.....
Vier en veertig documenten zijn hier vereenigd, te beginnen met het privilegie dat Columbus tot Admiraal van Indiè benoemde. Vooral belangrijk zijn de stukken, die handelen over de verdeeling der winsten tusschen de Kroon en Columbus. De heer Harrisse berekent hierbij, dat in 1494 en 1495 Columbus f 8500 ontving, wat voor dien tijd een hoogst aanzienlijk bedrag was. Spoedig werden ook die inkomsten beperkt... Een droevig figuur maakt de proclamatie van 27 Sept. 1501, waarbij erkend wordt het onrecht van Bobadilla tegenover Columbus Droevig ook de brief van Columbus aan Dona Juana de Torres, van 28 Sept. 1497, waarin deze zich beklaagt: ‘Als ik de Indien had gestolen van het altaar van Sint Pieter en het aan de Mooren had geschonken, kon men mij in Spanje niet vijandiger zijn.’
Oost- en West-Goten. - Gij leert in uwe geschiedenis van Oost- en Westgoten. Het is nu vast en zeker bewezen dat de zoogenoemde Westgoten met het westen niets uit te maken hebben. W. Streitberg toont het ons in dezen jaargang van de Indogermanische Forschungen. 't Zijn Wisi, een naam die voortkomt van 't Germ. woord wisu- wesu-, hetwelk goed beteekent. De andere Goten zijn waarschijnlijk ook geene Oostgoten, maar de glanzende Goten. W. Streitberg, die eene merkwaardige plaats inneemt in de Duitsche geleerde wereld der Indogermaansche taalkunde, is leeraar aan de katholieke hoogeschool van Freiburg in Zwitserland.
| |
| |
Egyptisch, Semitisch en Indogermaansch. - De studie over het Egyptisch, het Semitisch en het Indogermaansch is ten einde in het Muséon. Wij roepen er te meer de aandacht op, dat ze, alhoewel van Carl Abel niet onderteekend, toch door hem is opgesteld.
Memlinc. - In de laatste aflevering van de Jaarboeken der Société d'Emulation antwoordt pater Dussart op eene voorgaande studie van M. Ronse, volksvertegenwoordiger van Brugge, wegens de geboortestad van Memlinc. Geheel de pennetwist loopt nagenoeg over de bediedenis der woorden: Oriundus erat Magunciaco. Wij moeten ons geven voor de bewijzen van pater Dussart. Er kan geen twijfel meer bestaan dat Memlinc te Mainz geboren is.
J. Cl.
|
|