Vaderlandsch lied.
(Ch. Rogier's Nouvelle Brabançonne nagevolgd.)
Na eeuwen druk, in slaafsche banden,
Verrijst de Belg, op blijder dag,
Herwinnend met zijn kloeke handen
Zijn naam, zijn rechten en zijn vlag.
Hij griffelt, fier om de oude glorie,
Op 't landsblazoen, met glans omzet,
De schoone leus van zijn victorie:
De Vorst, de Vrijheid en de Wet!
Stap voort, o Belg! met vaste schreden,
Steeds door Vooruitgang voorgelicht.
God leent het oor aan reine beden,
Ontboezemd in 't besef van plicht.
Aan 't werk! Onze arbeid schenkt den velden
Een schat van vruchten zonder smet;
En roemvol zal de Kunst vermelden
Den Vorst, de Vrijheid en de Wet.
De Broêrs, verwijderd van ons standers,
Weer plaats gejond in onze rij;
Bataaf en Belg, all' Nederlanders,
Vereend in vriendschaps-harmonij!
Ja, sluiten wij, tot 't eind der jaren,
Den band, die veete en haat verplet;
Ons blijve één zelfde kreet vergaren:
De Vorst, de Vrijheid en de Wet.
o Belgie, teergeliefde Moeder,
Wij biên U hert en handen aan;
Elk van uw zoons is U een hoeder;
Wij zweren 't: Gij zult niet vergaan!
Ja, leven zult Gij, groot en machtig,
In de eendracht, die van onheil redt,
Voor eeuwig uwe leus gedachtig:
De Vorst, de Vrijheid en de Wet!
|
|