grooter en schooner nog dan de weldadige planeet die de bloezems onzer aarde verkwikt.
Groote God, Schepper der peillooze kringen, waar die ontelbare hemellichamen in rondzweven, wat zijn ze schoon, wat zijn ze groot, wat zijn ze heerlijk al uwe werken!
Hier zie ik sterren die gansch alleen in de hemelgewelven ronddwalen; daar zijn ze zoo talrijk als de bloemen eener weide, zoo talrijk als de graanhalmen op een gouden korenveld. Hier vormt de Melkweg eene reusachtige baan door het sterrenleger heen; boven ons hoofd staat de Noordster te blinken met duizenden en duizenden sterren rondom haar, als de hovelingen rond den troon van eenen machtigen vorst; statig en vol praal rijdt ons de Hellewagen voorbij, rechts staan de Drie Koningen, links de Maagd, terwijl Leeuw en Draak ootmoedig voor haar het hoofd buigen. De Avondster lacht ons minzaam toe, Venus bekoort ons door haren rooden vuurgloed, Orions oog gloeit als eene vurige bake, in een woord, alle wedijveren om ons hunnen glans en schoonheid te toonen.
O God! als het statiekleed des hemels reeds zoo schoon is, hoe schoon moet de hemel zelf dan niet zijn!
Schitterende sterren, wat al eeuwen zijn er verloopen sinds de hand van den Schepper u alle in de ruimte slingerde, en ieder uwer in 't bijzonder loop en wendingen voorschreef!
Gij hebt den eersten nacht verlicht van den Koning der Schepping, terwijl gij zijne verrukte borst den Allerhoogsten een zegelied deed aanheffen; in de sombere en duistere nachten van den zondvloed hebt gij u met dikke en zwarte wolken overtogen, als huiverdet gij de verwoesting te aanschouwen; aan de Wijzen uit het Oosten hebt gij den weg getoond tot uwen Schepper, die als hulploos wicht in Betlehems kribbe lag; drie en dertig jaar later hebt gij u met eene bloedroode tint overtogen als schaamdet gij u over de menschen die hunnen Schepper en Verlosser aan een schandelijk kruishout hadden vastgeklonken.
De Ouden aanzagen u als goden en droegen u wierook op, gij blinkt op de borst der helden, de herder verbeidt uwe komst om zijne kudde tot den schaapstal te leiden, gij matigt de duisternis der nachten, gij zijt de eenzame getuigen van het waken der kluizenaars, gij zingt in reusachtige koren den lof des Scheppers met de monniken in de nachtelijke