| |
| |
| |
Het socialismus en ons huishoudkundig leven.
Wat is er, met verloop van tijd, van het socialism te verwachten op het gebied van geheel ons burgerlijk en huishoudkundig leven?
Geheel ons burgerlijk en huishoudkundig leven steunt op den persoonlijken eigendom en de verdeeling van den arbeid.
Uit de verdeeling van den arbeid, zeer uitgebreid en ver gedreven in al de landen van midden-westelijk en zuiderlijk Europa, en in het oosten van Noord-Amerika, spruit de zeer ingewikkelde verwisseling van allerhande natuur- en nijverheidsvoortbrengselen.
De snelheid en de menigvuldigheid der gemeenschapsmiddelen, spoorwegen, dampers, enz. hebben deze verwisseling geweldig aangespoord.
Van eenen anderen kant, de toepassing van den stoom op de voortbrengst, en het gevolg daarvan, de samenspanning der kapitalen, hebben de voortbrengst zeer verhoogd.
Aan al deze krachten heeft men eene bijna onbeteugelde vrijheid gegeven. Zoodanig dat ons burgerlijk en huishoudkundig leven daaromtrent uitkomt op het volgende: de burger bezit eene natuurkracht, eene som geld, eene levende arbeidskracht, en gebruikt deze middelen zooals het hem belieft ter voortbrengst.
| |
| |
Verders in onbeteugelde mededinging, verwisselt hij zijne voortbrengselen tegen andere, en de markt op dewelke deze verwisseling geschiedt, is de gansche breede wereld.
Dit is, in weinige breede lijnen, geheel ons Burgerlijk en oeconomisch leven!
Wat zal er nu daaraan veranderd worden, zoo genomen het socialism zoude zegepralen?
Het socialism heeft zijn droombeeld of utopie, zijn ideaal en zijn programma, dat het als onmiddelijk uitvoerbaar aanziet.
Zijne utopie is het anarchism, zijn ideaal het collectivism, zijn programma de afschaffing van eenige misbruiken en de inleiding van eenige hervormingen.
Zal het socialism pogen de anarchistische besluitselen toe te passen? Wat wil het anarchism op het gebied der werkelijkheid? ‘Genoeg tweeduidige formulen, zegt Prins Pieter Krapotkine (La Conquête du pain, bl. 27-28) zooals het recht op arbeid, waarmede men het volk om den tuin geleid heeft in 1848, en het nog zoekt te bedriegen. Laat ons den moed hebben te erkennen dat de weelde, voortaan mogelijk geworden, kost wat kost moet verwezentlijkt worden.
Als de arbeiders in 1848 het recht op arbeid eischten, richtte men nationale of stedelijke werkhuizen in, en men zond er de arbeiders naartoe om te slaven voor veertig kluiten daags. Als zij de schikking van den arbeid vroegen, werd er hun geantwoord: “Hebt geduld, vrienden, de regeering gaat er zich mede bezig houden, en ziet hier voor vandage eene som van veertig kluiten. Rust nu, harde zwoeger, die geheel uw leven geslaafd hebt!” en ondertusschen stelde men de canons op den mik. Men trommelde al de troepen bijeen: men bracht de arbeiders zelven in de war met duizend middelen welke de burgerij van buiten kent. En op zekeren dag zeide men hun
| |
| |
“gaat naar Africa om volksplantingen te maken of wij schieten u in flenters!”
Geheel anders zal de uitslag zijn als de arbeiders het recht op weelde eischen. Zij roepen daarmede zelf het recht uit geheel den maatschappelijken rijkdom in te nemen; de huizen te pakken en er zich te gaan in neerzetten, volgens de behoeften van elk huisgezin; al de levensmiddelen, die opeengestapeld liggen, aan te grijpen, en dezelve te gebruiken zoodanig dat de arbeiders de weelde ook eens kennen na al te lang den honger gekend te hebben. Zij roepen hun recht uit op al de rijkdommen - vrucht van den arbeid der werkers van eertijds en van nu - en zij gebruiken dezelve zoodanig dat zij het verheven genot van kunst en wetenschap, te lang bezeten door de burgers, ook eens leeren kennen..... Het is hooge tijd dat de arbeider zijn recht uitroepe over de gemeene erfenis, en er bezit van neme.’
Is het daar de leering welke het socialismus zal toepassen als het eens aan het roer komt? Neen, volstrekt niet. Het socialism weet wel dat dit onmogelijk is in den tegenwoordigen toestand. Dat is schoon, zeggen de socialisten; maar.... het is een droombeeld! Eene onmogelijkheid! zeggen vele aanhangers van het socialismus. Een ideaal, zegt Van der Velde, in zijn laatste vluchtschrift, ‘maar de schors onzer hersenen is nog te dik en te hard, om daaraan te durven denken!’
Zal het socialismus misschien de leering van Marx toepassen? Deze leering voor zooveel zij op de praktiek uitziet, komt hierop uit: De onbeteugelde mededinging jaagt den eenen voortbrenger op tegen den anderen. De kleine moet buigen voor den grooteren: de grootere voor eenen nog grooteren. Van langs om meer wordt op alle nijverheid de stoomkracht en de samenspanning der kapitalen aangewend: de handarbeid wordt doodgelegd door den stoomarbeid;
| |
| |
de kleine stoomarbeid door den grooten, zoodanig dat alle voortbrengend kapitaal van langs om meer in een klein getal handen valt, en van langs om meer opeenstapelt. Zoo wordt de kleine arbeider onteigend van zijnen voortbrengenden onafhankelijken arbeid: maar de tijd zal komen dat de onteigenaars op hunne beurt onteigend worden. De Staat zal het opeengestapeld kapitaal in beslag nemen, en, met of zonder vergoeding der onteigende bezitters, de algemeene en maatschappelijke voortbrengst ten voordeele van al de leden der maatschappij doen dienen. Dit is het algemeen collectivismus: alle voortbrengende kapitaal in de handen van den Staat! Zal het daar de leering zijn welke het socialismus zal in voegen brengen als het eens meester is?
Neen, volstrekt niet. Dit is het ideaal, ja, maar Rodbertus vroeg daartoe drie honderd jaar: Lasalle, twee honderd. Bebel in Die Frau, zegt dat de verwezentlijking daarvan aanstaande is. Eventwel het is gekend dat Bebel geerne zijne droomen voor waarheid neemt. ‘Hij is, zeggen de socialisten, voor een goed mondje.’ Geen wonder dat hij smekkend vooruit ziet naar den tijd als de wafels geboterd langs beide kanten zullen uit den hemel vallen, en dat hij hoopt dien tijd te beleven! Neen, ik ben voor het algemeen collectivism niet! roept Janson: het is eene onmogelijkheid vooralsnu, getuigt Van der Velde; het is eene onmogelijkheid voor altijd, vooral als men het collectivism met de democratie paren wil, schrijft Schäffle.
In alle geval is het klaar dat deze leering geene regeeringsleering wezen kan eer lange jaren en misschien eeuwen. De mogelijkheid van het algemeen collectivism, zelfs met de strengste regeltucht gepaard, is niet bewezen. Zijne onmogelijkheid, als men het op democratische wijze begeert toe te passen, is eene vaste waarheid. Als denkbeeld zelf is het in veel te beperkte kringen aanveerd, om als regee- | |
| |
ringsleering te kunnen dienen. De rol van het socialismus is zich te verzetten tegen al hetgeen het algemeen collectivismus in lateren tijd zoude onmogelijk maken: namelijk tegen alle grondige hervorming. ‘De huidige misbruiken der arbeidswereld, zegt Bebel, zijn eene gapende wonde in de zijde der burgerij, welke men moet gapend en bloedende houden;’ - tegen de grondige beurshervorming, want, zegt Singer, ‘dit zoude het lijden der arbeiderwereld stillen, en de uiterste instorting der tegenwoordige samenleving vertragen.’ - tegen het heropbeuren der neeringen, want, zegt Auer, ‘de neering is noodwendig verbonden met den eerbied des persoonlijken eigendoms.’ De algemeene onbeteugelde mededinging helpen in hare arbeidsopslorping, en de verbitterde arbeiders die van langs om meer de greep der onbeteugelde wedijvering gevoelen, met zweepslagen aanhitsen gelijk een dier dat men poogt woedend te maken, tot dat het alles aan stukken slaat: deze is de rol van het socialismus aangaande algemeen collectivismus. Maar van het algemeen collectivismus eene nu toepasselijke regeeringsleering maken, volstrekt niet! De kopstukken weten wel dat het voor als nu teenemaal onmogelijk is, en dat de zucht naar vrijheid, geheel het machien, in min dan vijf en twintig jaren zoude doen in de lucht springen.
Het algemeen collectivismus zal dus de regeeringsleering van het socialism niet zijn als het aan het roer komt. Het zal niet een programma worden maar wel een ideaal blijven! En dit ideaal wordt reeds in duigen geslegen door de anarchisten. ‘Uw collectivism, zeggen zij, heeft voor noodzakelijk gevolg de zelfde ongelijkheid als nu: en het is in den naam der gelijkheid dat gij den tegenwoordigen maatschappelijken toestand wilt afschaffen.’ Zij hebben overschot van gelijk.
Wat is het dan dat de socialisten zullen doen?
| |
| |
Eenige socialisten zeggen: neen, het algemeen collectivism is nog bijlange niet mogelijk. Maar ziet: de onbeteugelde mededinging is gelijk een boom die voor ons zal vruchten dragen; en naar mate dat zij rijp zijn zullen wij ze plukken. Naar gelang dat een nijverheidsvak in weinige handen gekomen is, zal de uur slaan die gunstig is om het in te palmen en de nijverheidsbazen te onteigenen. ‘Dat er nijverheidsbazen gevonden worden die de voortbrengingswijze der groote nijverheid op kleine schaal toepassen, zegt Vandervelde, gelijk te Rousselare en te Eecloo, waar de fabrikanten in werkliedenpak, van den vroegen morgen tot den laten avond met hunne werklieden naar het werk gaan, dit scheelt ons niet. Wij mikken op de groot-nijverheid, zooals zij gepleegd wordt in mijnen, in het gesticht van Cockerill, enz.’ Het kan wel zijn dat men poogt het een of het ander vak te onteigenen, zooals de mijnen bijvoorbeeld, maar al de vakken, naarmate dat zij voor de onteigening rijp zijn in de oogen van sommige socialisten, willen onteigenen en in de handen van den Staat leggen, dit zal nog de regeeringslijn van het socialismus niet zijn, als het aan het roer komt.
Stern, een Duitsche socialist, heeft bewezen dat het collectivism op breede schaal moet toegepast worden of dat het niets weerd is. Hier en daar en karig toegepast, zal het collectivism den tijd hebben de werklieden te ontgoochelen en van hem af te keeren. Vele socialisten, ten anderen, willen wel onteigenen maar niet ten voordeele van den Staat. ‘De mijn aan de mijnwerkers,’ zeggen zij, dit is goed; maar niet ‘de mijn aan den Staat’ gelijk het collectivism wil. Wij hebben in Belgie, socialistische werklieden hooren uitroepen: ‘Neen, het gedacht van ons allen bedienden van den Staat te maken, bekoort ons niet; daar verzetten
| |
| |
wij ons tegen.’ In het mijnwerkerscongres, in Mei gehouden te Berlijn, hebben wij afgezanten, in den naam hunner medewerklieden hooren verklaren, dat zij belast waren zich te verzetten tegen het binnendringen der Staatswetgeving in het regelen van den arbeid. ‘Dit behoort ons, zegden zij, niet den Staat.’
Neen, zeggen anderen, zulke onteigening, kan niet dienen tot regeeringsleering. Hetgeen het socialism moet doen is het volgende: Het uitgangspunt gelijk maken voor eenieder; als het ware, alle burgers gesteld op ééne lijn bij hunne geboorte, gelijke opvoeding, geene erfenis, iedereen genoeg voorzien van alle middelen, scholen, onderhoud, enz. om zijne bekwaamheid te ontwikkelen en te doen gelden. Men ziet dat het gedacht der gelijkheid daarin steekt, doch alleen voor het uitgangspunt, het begin van het bestaan. Zal het socialismus deze leering als regeeringsleering gebruiken? Wel het een of het ander punt daarvan, hier en daar een ziertje: het erfrecht inkrimpen, de school kosteloos maken, schoolcantienen inrichten, enz.; maar de leering algemeen toepassen, het is niet meer mogelijk dit collectivism in zwang te brengen, dan Brussel of Kortrijk te veranderen in Sparta.
Zal het socialismus, eens aan het roer, dan niets kunnen doen? Niet eene zijner stelselmatige leeringen: noch anarchism, of ‘grijpen in den hoop’; noch collectivism of ‘één nijverheidsbaas: de Staat’; noch gedurige onteigening van arbeidsvakken die voor onteigening rijp schijnen, ten voordeele van den Staat; noch gelijkheid van uitgangspunt, zal het socialismus algemeen en nog veel min op democratische wijze kunnen invoeren. Evenwel, dit wil niet zeggen dat, niet het socialismus als leering, maar de socialistische partij niet veel zal kunnen verrichten.
Deze partij heeft een programma van ondernemingen waarvan vele artikels geenszins vloeien
| |
| |
uit de socialistische leering. Dit deel van het programma bevat niet revolutieondernemingen, maar hervormingen. De socialistische partij, komt zij eens aan het roer, zal misbruiken genoeg vinden in de huidige maatschappij om lange bezigheid te hebben:
In pretio pretium nunc est, dat census honores,
Census amicitias, pauper ubique jacet.
Zij zal de werklieden trachten in slape te wiegen met ideaal, algemeene weelde, hemel op de aarde, weinig arbeiden, veel genieten, enz,; maar de eenige regeeringsleering welke het socialismus zal kunnen toepassen zal de volgende zijn: laat ons de misbruiken afweeren! Nochtans het is niet gelijk wie hervormingen doet: het socialism, al heeft het geene andere toekomst dan in het hervormen der misbruiken, zouden niet te min oneindig veel kwaad kunnen stichten. Door zijne leering zal het altijd aangedreven worden om aan zijne hervormingen eene socialistische kleur te geven, eene socialistische richting. Het eerste slachtoffer zal altijd de gezonde vrijheid zijn. De Staat zal van langsom meer eene Dea Roma worden, die zich zal mesten met het hertebloed der menschheid, de vrijheid. Verders in al zijne ondernemingen, zal het leeuwenaandeel te beurt vallen aan de bureaucratie, eene bedorvene bureaucratie, en daar en is geene slechtere ramp voor het nationaal leven. Gelijk in Indien, de godenwagen in de feesten van Jaggernaüth, zal de wagen des socialismus zijne eigene aanbidders onder zijne wielen verpletteren.
Op het eenigste gebied, waar de huidige toestand van het burgerlijk en het huishoudkundig leven aan het socialismus zal toelaten iets te vermogen, het gebied der hervormingen, zal het meestendeels niet hervormen maar vervormen en misvormen.
| |
| |
| |
Slot.
Wat staat er ons te doen?
Bestaan er misbruiken? Ja, vele, groote, schreeuwende misbruiken. Wie zoude het kunnen of durven betwisten? Het ongeloof dat gedachten en zeden bederft; de revolutiegeest die staten, huisgezinnen, scholen en allerhande instellingen aantast en doorwoelt; het manchesterdom, dat den menschelijken arbeid verlaagt, ontedelt en uitbuit; drie doodelijke ziekten waarvan eene genoegzaam zoude wezen om onze samenleving te doen ten onder gaan. Hervormingen zijn dus van noode.
Geene hervormingen maar misvormingen zijn te verwachten van het socialismus. Op het gebied van den Godsdienst en de zedeleer, stelt het socialism den eeredienst der menschheid en het materialismus voor.
Op politiek gebied, vraagt het socialism de dictatuur voor de werklieden. ‘De politieke dictatuur der werklieden, meester over alles en alles regelend, ziedaar de eenige oplossing der kwalen welke de samenleving ondermijnen: deze oplossing is de onze.’ Aldus sprak Anseele in den Cercle Progressiste van Gent.
Op huishoudkundig gebied, eischt het socialism volledig collectivism: ‘Alle menschen hebben één belang, voegt Anseele erbij, op de zelfde plaats, te weten: dat de capitalen en de regeering aan allen toebehooren, opdat niemand meer slaaf zij.’
Het socialism zoude dus niet hervormen maar misvormen!
Aan ons de hervorming!
Wat is er daartoe van noode? Dat wij de bestaande misbruiken kennen en rechtzinnig willen verbeteren. De eerste plicht van een geneesheer is de kwaal van den zieke te kennen: de tweede, des noods, het vliem in de verzweering te draaien.
| |
| |
De groote menigte zal de hervormers volgen, niet de misvormers, op voorwaarde dat men de misbruiken kunne doen vatten, en zich bereid, ja rechtzinnig ieverig toone heilmiddels te zoeken en dezelve eens gevonden, toe te passen.
Men kan in gevaar zijn als misbruik te aanzien hetgeen geen misbruik is; en voor het verbeteren der misbruiken heilmiddelen te zoeken waar zij niet te vinden liggen. Daarom is er voorzichtigheid noodig om altijd vasten grond onder de voeten te houden. De geschiedenis van het verledene is daartoe van doorslaande nut. Er wordt, bij voorbeeld, veel gesproken van hetgeen men de rechten der arbeiders heet. Zijt gij of zijt gij niet voor de rechten der arbeiders? Wel te verstaan, als men zulke vragen stelt, kan er geene spraak zijn van natuurlijke rechten in den vollen zin des woords! Wie zoude er kunnen tegen zulke rechten zijn? Zijn de natuurlijke rechten van den arbeider niet even eerbiedweerdig als de natuurlijke rechten van den edelman? De verdediging van zulke rechten is geene bloote liefhebberij: zij is eene plicht, zooveel te dierbaarder als dat de man, wiens rechten te verdedigen zijn, kleiner en zwakker is.
Er is dus spraak van rechten, wier bestaan of niet bestaan geene questie is van strenge wisselgerechtigheid, maar eene questie van goede schikking, gezonde geledering, heilzame politiek, enz. Welnu, op dit gebied, zal het iemand kunnen kwalijk opnemen, als de werkman begeert rechten te heroveren welke hij eens bezeten heeft? Bemerk wel: rechten welke hij eens bezeten heeft. Zulke rechten kunnen geen hersenschimmig droombeeld geheeten worden; zij hebben immers bestaan; bestaan in de beste tijden van het christen openbaar leven; en zij hebben heilzaam gewerkt op al de rangen der samenleving. Het is ook niet onmogelijk zulke rechten overeen te doen komen met de huidige tijdsomstandigheden: juist gelijk dat het niet onmogelijk is, omdat een licháam groeit en
| |
| |
wast, een kleed te maken dat grooter is en van verschillige sneê volgens den tijd, maar toch wezentlijk altijd een kleed, dat al de diensten bewijst welke een kleed bewijzen moet.
Wij behoeven ook niet uit het oog te verliezen dat de werkliedenvraag de geheele maatschappelijke vraag niet is: nevens deze questie, nu de dringendste misschien, liggen er vele andere: want de revolutiegeest heeft alles aangetast. Welnu het is de plicht der katholieken op elk gebied ten minste het grondprinciep klaar te maken: het is onmogelijk, stuk voor stuk, te voorzien wat de toekomst al zal medebrengen. De menschelijke wijsheid is zoo kortzichtig, dat de naaste toekomst dikwijls voor haar een geheim is. Evenwel op elk gebied is het mogelijk eene goede richting aan te duiden, richting die wel kan moeielijk zijn, en wier volledige uitvoering onoverwinbare beletselen kan ontmoeten op sommige tijdstippen, maar die toch goed is, en die goeden uitslag moet opleveren.
Tegen het ongeloof en de ontchristening der menschheid moeten wij de bevestiging stellen van het volledig christendom in het huisgezin, in de school van allen graad, op het gebied van den arbeid, het bestier, het openbaar leven: fortiter in re, suaviter in modo.
Tegen gelijk welke dictatuur, de gezonde vrijheid. Men legt Lodewijk XIV ten laste dat hij zoude gezeid hebben: ‘De Staat, 't is ik.’ Heeft hij het niet gezeid, hij heeft het toch gedaan. In de Fransche omwenteling zeide Sieyês in naam der Burgerij: ‘Qu'est le tiers-Etat? Rien. Que doit-il être? Tout.’ Nu hooren wij Anseele het zelfde zeggen in den naam der werklieden: ‘De dictatuur der werklieden, meester over alles en alles regelend, ziedaar de eenige oplossing der kwalen welke de samenleving ondermijnen: deze oplossing is de onze.’ Welnu daartegen zij onze leus:
Eens naar buiten op de meuren
Rond de landsbannier geschaard,
Rijk van binnen, bont van kleuren,
Elke stam naar zijnen aard!
| |
| |
Tegen het Manchesterdom, moeten wij Adam Smith's wet van vraag en aanbod, die in haar eigen eene brutale wet is, niet afschaffen, want zij is de wet der mededinging, maar dezelve aan de christene zedeleer onderwerpen; en van eenen anderen kant alle bron van rijkdom, zooveel mogelijk in de handen die ze begaan en bewerken doen blijven, en in die handen hare vruchten doen afwerpen. Zoo zal men beletten dat de bronnen van rijkdom heen en weer gekaatst worden, om eindelijk ten prooi te vallen aan de rooverijen der beurzenspeculanten en aan de bloedzuigerij van den huidigen woekergeest of geldduivel. Men zal van langs om meer de noodwendigheid gevoelen deze richting in te gaan om het revolutie- en manchesterwettennet te beletten van onafhankelijke arbeiders in proletarien te veranderen, en, ons dunkens, om de groeiende werkeloosheid te bestrijden.
Dus in alle geval, hetzij dat de socialistenpartij de overhand behale, hetzij dat de christengezinde hervormers aan het roer geraken, (en het een of het ander is onvermijdelijk) de hedendaagsche instellingen en hunne aaneenschakeling zullen diepe veranderingen ondergaan.
Baron Hübner vertelt in zijne reis rond de wereld dat de transatlantische damperlinien malkander eene ongehoorde mededinging aandoen. Door die wedijvering aangedreven verkiezen zij den naasten weg ten prijze der grootste gevaren, namelijk het gevaar tegen de varende ijsbergen te rijden en het stoomschip in brokken te doen vliegen. Als nu, door de naderende koude verwittigd, de zeevaarders eenen ijsberg voelen naderen, stellen zij vorenaan op het schip matroozen met scherpe oogen die dweers door den mist pogen te dringen om het naderend gevaarte te ontdekken. Zien zij het vijf minuten te voren, het is nog tijd: een roerslag is genoeg om aan het gevaar te ontsnappen. De snelheid zelf waar- | |
| |
mede het schip vooruitschiet, helpt den reddenden roerslag. Alles scheen verloren, en alles is gewonnen!
Ons burgerlijk en huishoudkundig leven is gelijk zulk een vaartuig. De gevaren zijn groot. De scherpste oogen mogen wel vorenaan op het schip staan om het dreigend gevaar te ontwaren. Doch als men eens het gevaar bestatigd heeft, en wel erkend, zal hopelijk de man niet te kort blijven die den reddenden roerslag geven zal. Dit hopen wij van de Goddelijke Voorzienigheid, welke de menschen niet verlaat die waken, en werken volgens hun vermogen, om redding te vinden. Doch deze waak- en werkzaamheid is eene noodzakelijk vereischte voorwaarde! God, hopen wij, zal het welgelukken verleenen. ‘Help u zelven: zoo helpt u God!’
E. De Gryse, Pastoor-Deken.
Kortrijk, den 28 Mei 1894.
|
|