Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
EngeltjesGa naar voetnoot(1)'T was avond en het lof scheidde uit, toen ik in den tempel trad. Reeds begon de duisternis, als een floers, de statige zuilen om te zweven; een nageblevene wierookgeur vervulde de beuken; de keerskens werden een na een uitgedoofd en 't laatste akkoord stierf onder de hooge gewelven. Geheim schuilde in iederen hoek van den tempel; stilte en duisternis vervulde het wijde kerkschip. ‘Wat moet de tempel schoon zijn bij nachte!’ dacht ik in mijn eigen, en plotseling schoot mij deze gril te binnen. ‘Dat ik mij hier liet opsluiten!’ Zoo gedacht, zoo gedaan. Ik kroop achter eenen biechtstoel, en wanneer de sleutel in de poort ophield met krassen, sloop ik uit mijne schuilplaats. - Ik was alleen in den tempel. Met poppelend hart, zag ik in den ronde om; mijne eigene stappen deden mij beven en op de teenen ging ik naar het hooge koor. Dikwijls in den dag, had ik het autaar bewonderd, dat zijne luchtige bogen in de hoogte verheft. Op alle kanten en hoeken, in alle nissen, staan engeltjes verscholen, gelijk vogelen in hooge takken. Sommige zijn grooter, andere weer kleiner, maar alle hebben de lange | |
[pagina 43]
| |
vlerken geplooid, gereed om ze uit te breiden en heen te vliegen op 't eerste teeken. Voor het gesloten tabernakel brandde met rooden gloed, het lichtje dat de tegenwoordigheid van 't Allerheiligste aanduidt. Ik zat in het gestoelte neer, omringd door de vriendelijke houten beeldekens, die ik zoo dikwijls onder het gebed had aanschouwd. Hier de gansche geschiedenis der Moeder-Maagd; daar eene rei hoekige, uitgemergelde monniken; verder de Pater noster, in zeven beeldekens uitgelegd, waarvan het schoonste, Stephanus, met uitgestrekte handen, de vraag verbeeldt: - ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ - Rond deze hoofdtooneelen, wemelt het van bloemen, bladeren, dieren, zwaluwen in hun nest, heiligen-figuurkens van allerfijnste teekening en zuiverste schoonheid. ‘Thans,’ dacht ik, ‘zal ik die allen eens gerust mogen bezien, gerust in hun midden mogen droomen!’ Doch er was iets vreemds in de lucht. Het valavondlicht maakte de vormen en lijnen onzeker. Ik hoorde eene soort van geruisch en opende de oogen zoo wijd ik kon om iets te ontdekken; maar wat hielpen die stoffelijke oogen? Het was de blik der ziel, dien ik behoefde, de blik der zuivere harten. Ik knielde neer, legde het hoofd in beide handen en fluisterde een Wees-gegroet. Toen ik de oogen ophief, wist ik niet wat denken. Ik was neergezegen nevens het beeldeken van Stephanus. Welk eene verwondering! Stephanus had zijne armen laten vallen en blikte glimlachend op mij neer: ‘Ecce video coelos apertos, ik zie den hemel open! Ecce video coelos apertos, ik zie den hemel open!’ suisde het met zachte stem, als een wiegelied, in mijn oor. En ik dacht den hemel open te zien. Het lichtje brandde met rooden, geheimzinnigen gloed en flikkerde in 't donker, en uit alle nissen, uit alle hoeken, van zuil en van gewelf, gingen witte engeltjes als sneeuwvlokken los en drongen in ontelbare menigte rond het autaar. Een geurige reuk vervulde de lucht; | |
[pagina 44]
| |
in de verte des tempels, speelde eene onsterfelijke hand zachte en bovenaardsche akkoorden; de gouden lampen blonken in de zijkappellen als zoo menige afgebrokene zonnestralen; op de glasramen fonkelden de rijke kleuren als eêlgesteenten en op 't hoogste gewelf speelde nog een zonnestraal. God! God! wat was het schoon! Mijne vrienden de beeldekens schenen leven en beweging gekregen te hebben. De houten nestjes behelsden levendige vogeltjes en moeder-zwaluw zag inderdaad de bekjesvan hare kleinen opengaan om het aas te slikken. De bloemekens waaiden in eenen onvoelbaren wind, de bladeren ruischten door elkaar. Al de magere monniken baden eenen rozekrans en Ons Lief Vrouwken kreeg blozende wangen; maar rond het autaar werd de menigte vlerken ondoordringbaar. Ik leende het oor tot een zacht gefluister, dat melodisch en stil door de kerk drong; twee engeltjes zweefden mij voorbij: ‘Gauw, gauw!’ zegde 't een, ‘laat ons naar Deezeken! Hem gezelschap houden, waar zijne liefde Hem gevangen houdt!’ En zij ook sloten zich bij de andere. ‘Mocht ik Onzen lieven Heer maar zien!’ dacht ik. ‘Hij moet zoo schoon zijn!’ Wederom hoorde ik de stem van mijnen beschermer Stephanus. ‘Zeg een Confiteor’ suisde hij stil. Ik volgde zijnen raad en blikte dan naar het tabernakel. Mijne oogen doordrongen steen en goud, en ik zag Onzen lieven Heer. Een glimlach van onnoembare teederheid zweefde op zijne lippen; met de hand, wees hij naar zijn open Hart. Maria stond bij Hem, met Joseph en Joannes, en de engeltjes kwamen bijgedrongen zoo dicht zij maar konden en baadden in het licht dat uit zijn Hart in stralen schoot. Toen viel mijn oog voor den eersten keer op eene groep van die hemelsche vogelen, die wat ter zijde stonden. Onze lieve Heer ook had hen bemerkt, want Hij vroeg: ‘Welk is dit broederschap?’ Een onder hen, een engeltje met golvend gouden haar, trad te voorschijn en zeide: | |
[pagina 45]
| |
‘Wij zijn de engeltjes die school gaan, Heer!’ ‘Hoe zoo, lieveken?’ ‘Ja, Heer, wij beschutten de kinderen, die naar de school van 't armkwartier gaan. Het zijn zulke brave schaapkens, dat ge 't eens wist! Hun meester is ziek, en zij zitten alleen, boven, op hunne klas en zoo stil! Men kon een muizeken hooren loopen. Gij zoudt ons allen daar moeten zien, ieder bij zijn beschermelingsken. De heele zaal staat vol witte vlerken. Wij laten dat soms aan de braafste onder onze kleintjes zien, aan de reinen van harte, Heer, gelijk gij eens zegdet. Gisteren hebben onze kindertjes een bezoek gehad: iemand, die hen heel gaarne ziet, kwam hun catechismus doen en sprak hun van U en van Ons lief Vrouwken en van ons; ook drongen wij in menigte rond haar. Zij leerde hun een lieken over de engelbewaarders en gaf hun beeldekens; dan ging zij heen, maar vandaag kwam zij terug. Zij beklom den steilen trap...’ ‘Het leven is ook een steile trap, maar boven komt men toch in den hemel,’ hoorde ik een wijsgeerig engeltje bij mij fezelen. ‘Zij beklom den steilen trap,’ ging 't eerste voort zonder acht op die woorden te geven, ‘en poosde vóor de deur. - Het was donker op het portaal, ofschoon onze vlerken daar ruischten. - Wat meent gij dat onze kleintjes aan 't doen waren, Heer? - Zij waren bezig het liedje op te zeggen, welk zij den vorigen dag hadden geleerd. 's Avonds als ik slapen ga,
Volgen mij zestien engeltjes na.
En al de stemmekens hernamen: 's Avonds als ik slapen ga,
Volgen mij zestien engeltjes na,
Twee aan mijn hoofdeind,
Twee aan mijn voeteneind,
| |
[pagina 46]
| |
Twee aan mijn rechter zij,
Twee aan mijn linker zij,
Twee, die mij dekken,
Twee, die mij wekken,
Twee, die mij wijzen
Naar 't hemelsch Paradijze.’
Jesus glimlachte bij dit gezang, maar op dit oogenblik viel zijn oog op een engeltje, dat met weemoedig gelaat, ter zijde stond. Aan zijne gulden wimpers hing een traan. ‘Wat deert u, lieveken?’ sprak de goede God, ‘bedroeft u 't gezegde van uwe broeders? ‘Och Heer!’ snikte het bovennatuurlijke wezen, ‘mijn vertrouwelingsken is gestorven! Daarom ben ik bedroefd.’ ‘Maar het moet gelukkiger zijn in den hemel, lieve!’ ‘Ja, Heer, ik weet het wel; maar zij zagen het toch zoo geerne hier beneden! Vader, moeder, moeikens, zij zoenden en streelden het kind om het meest. Het begon nu reeds te fazelen en te kraaien en zijn lachsken was zoo helder, zijn blik zoo diep en zuiver. Hoe dikwijls, als het slapend in zijn wiegsken lag, bleef ik de reinheid bewonderen die over zijne trekken zweefde, en dan dacht ik, ja, 't was spijt dat hij die engelendeugd eens moest verliezen! - 't Werd ziek. Hoe teer verzorgde men het niet! Hoe wiegde men het in de armen met stille, zoete liederen, - liekens voor 't kindje zelf gedicht, - en 't genas, en 't werd liever en liever, maar laatst...’ Hier zweeg het engeltje een oogenblik om zijne snikken te verkroppen. ‘... laatst kwam uw engel, de kroep, en maaide ons bloemken weg.’ ‘Och arme!’ onderbrak de medelijdende God als onvrijwillig. ‘Gij hadt het moeten zien, Heer, in zijnen laatsten | |
[pagina 47]
| |
slaap, hoe hemelsch lief het nog was! Zijn koppeken lag rustig neer: een gekleurd strooibloemeken had men in 't versteven, marmeren polleken gesteken. En als men ons wichtje in de kist legde, met rozekens rond, och Heer!’ - Hier sprak het engeltje onhoorbaar - ‘het geleek juist aan een wassen Deezeken!’ ‘Troost u, lieveken, gij zult er een ander krijgen; niet waar, Moeder? - Gij zelf zult het in 't wiegsken leggen in de plaats van 't ander. Zijt ge nu tevreden?’ ‘Dank u, Deezeken! Dank u!’ - En 't engeltje wreef zich de tranen getroost uit de oogen. - ‘Och, Onze lieve Heer!’ sprak een ander. ‘Wat hebben wij toch werk, wij, engeltjes van 't gemeen kwartier; dat ge 't wist! Wij hebben geen oogenblik rust! Hier moeten wij onze kinderkens beschutten tegen peerden en wagens, dat ze niet overreden worden; daar zien dat ze niet tuimelen in putten en stroomen; dan ze weer tegenhouden op de vensterrichels, anders vallen zij van het derde verdiep; dan komt weer de zatte vader naar huis en slaagt of verergert onze kleintjes!’ Terwijl de engel sprak, hoorde men in de verte den onzichtbaren zanger. ‘Angelis suis mandavit de te’, klonk het zacht, ‘ut custodiant te in omnibus viis tuis’Ga naar voetnoot(1). En dan galmde het antwoord van 't koor met gelijk zwevende klanken: ‘In manibus portabunt te, ne forte offendas ad lapidem pedem tuum’Ga naar voetnoot(2). ‘Is het laat?’ vroeg Onze lieve Heer. Een engeltje nam het woord: ‘Een uur is 't geleden, Heer, dat de klokken hunne groetenis zonden in de lucht ter eere van de hemelsche Koningin.’ ‘Era gia l'ora...’Ga naar voetnoot(3) suisde onhoorbaar een dichterlijk engeltje, maar ging niet verder. | |
[pagina 48]
| |
Ondertusschen groeide de duisternis en werd dieper en dieper. De laatste zonnestralen stierven weg achter de gekleurde glasramen. Het goud der kandelaren zag men slechts bij poozen blinken bij een hooger flikkeren van 't lamplichtje, en gedurig groeide 't getal der sneeuwwitte engelen aan. Nu dat hunne vertrouwelingskens meest allen in slaap lagen, hadden zij tijd om God te komen bezoeken in zijne lange gevangenschap. Ik blikte op 't gestoelte. Alles was er volop in beweging. De H. Elisabeth had hare rozen uit haren voorschoot laten tuimelen; de H. Stephanus speelde met zijne kasseien en de duiveltjes en kaboutertjes trokken afschuwelijke gezichten. Haast kwamen de stralen der maan de welfsels verzilveren en eenige sterren pinkten door de vensters binnen. Jammer maar, dat in 't midden van al die schoonheden,... ik in slaap viel. Toen ik wakker wierd, was het volle dag. Ik opende de oogen en bevond mij... in mijn bed! Was dan, het opsluiten, de heerlijkheden, de prachttooneelen van dezen wonderen nacht, was dat alles niets dan een droom? Neen, dat kon niet! Was ik niet met mijn lichaam in de kerk geweest, dan toch had mijn engeltje er mij in den geest heengevoerd. Sedert dien telkens ik Stephanus op het gestoelte ontdekte, scheen het mij of er bleef toch iets over van den vriendelijken glimlach waarmede hij mij dien nacht bejegend had. Ook Sinte Elizabeth blikte zoeter en streelender neder, terwijl het brood in haren schoot tot rozen veranderde, en vogeltjes en engeltjes stemden het zelfde lied in ter eere van hunnen Schepper, het lied der jubelende onsterfelijke liefde.
Antwerpen. M.E. Belpaire. |
|