| |
| |
| |
Nog iets over de beelden.
De afleveringen van ‘Het Belfort’ doorloopende, zie ik dat ik niet geantwoord heb op eene critiek tegen eene mijner stellingen, ingebracht door den eerw. Pater Bernardinus Mets. Onderbreken wij dus eene poos onze ‘wandelingen’, en zien wij wat er gegrond mag zijn in de gedane opmerkingen.
De schrijver schrikt op bij het gedacht dat de beelden in de kerken in den stijl van het gebouw moeten zijn, en bijgevolg dertieneeuwsch in eenen tempel van dat tijdstip. Volgens hem is zulks onaannemelijk, omdat, zegt hij, al de beelden van die eeuw afgrijselijk zijn, trouwens ‘men moet wel een dweeper van het gothiek zijn om zulke beelden mooi te vinden’.
Ik heb de XIIIe eeuw nooit uitsluitelijk geroemd om hare beeldhouwkunst, nochtans ziehier mijne manier van zien.
Eerst en vooral, laat ons niet zeggen dat de neogothieke beelden ‘de nauwkeurige afbeeldsels zijn van de voortbrengselen der XIIIe eeuw’. Zooals ik het reeds meermalen doen opmerken heb, ligt het kapitale gebrek der moderne gothiek in het slaafs weergeven der modellen, zonder rekening te houden van het midden waarin zij zich bevonden. Gij ergert u in de gewrongenheid van zekere standbeelden en in hun mangel aan evenredigheid, doch die ergernis zou wijken, stonden zij op hunne eigene natuurlijke plaats en in hun eigen midden. Vroeger werd het beeld gebeeldhouwd voor de plaats die het moest bekleeden, terwijl heden het beeld geplaatst wordt waar men plaats vindt. Het is
| |
| |
de geschiedenis van Phidias: een zijner standbeelden in zijn werkhuis gezien, verwekte niets dan lach en
spot, maar eens op de plaats hem door den kunstenaar bestemd, sloeg het misprijzen over tot bewondering.
| |
| |
Hoe! de beeldhouwkunst der XIIIe eeuw moest uit de kerken verbannen worden en verschopt in een verloren hoek van een oudheidkundig museum! Immers, Pater Bernardinus schrijft: ‘Wilt gij de oude meesterstukken, die wij om bovengenoemde reden minder geschikt voor de kerk achten, eene plaats verschaffen, ga er mede naar de museums, daar kan men ze bewonderen en bestudeeren naar hartelust.’ En die meesterstukken, hoe ze vervangen, a.u. bl.?
Het is voldoende de bewonderenswaardige beelden der XIIIe eeuw in hunne echte omgeving gezien te hebben om te voelen hoe onrechtvaardig die verachting is. Onderzoek en ontleed de beelden van het portaal van ‘O.L. Vrouw’ te Parijs, en zeg mij welke gebreken er aankleven... Ga naar Amiens en toon mij welke figuren aan de cathedraal verschopt moeten worden... Zou het misschien het onvergelijkelijk meestergewrocht zijn, geheel de wereld door gekend en gevierd onder den naam van ‘Le bon Dieu d'Amiens’? (Zie plaat hiernevens) Is de goddelijke figuur van Christus ooit edeler weergegeven... is er een beeld dat zijn evenknie mag genoemd worden... welke school schetste beter dit goddelijk onderwerp...? Geen oogenblik aarzel ik dit beeld, zelfs in opzicht van vorm, gelijk te stellen met al de meesterstukken der Grieksche en der Romeinsche kunst.
Heeft mijn geleerde tegenstrever genoegzaam in oogenschouw genomen de beelden op de koepels van Keulen en Trier, en in de hoofdkerk van Straatsburg, en kent hij het zalvend beeld van de Lieve-Vrouw van Autun, zoo glanzend van zuiverheid en heiligheid? Nog eens, welke school heeft beter, dan de gothieke, de schoone figuur der H. Maagd kunnen weergeven? In geenen deele misken ik aan de kunstenaars der Renaissance de prachtigheid hunner werken; ik bewonder, zooals zij het verdienen, hunne rijke en schitterende gewrochten. De beide scholen druisschen regelrecht tegen elkander in, doch de verdienste van de eene moet aan de verdienste der andere geen afbreuk doen.
| |
| |
In heerlijke bewoordingen beschrijft Pater Bernardinus ons eene Heilige Maagd naar zijn hart: ik juich met geestdrift dit gedroomde oorbeeld toe, maar dat hij mij zegge waar het verwezenlijkt is... In de oude gothieke beeldhouwkunst alleen vindt men beelden die aan dit ideaal beantwoorden.
Zeker is de hedendaagsche gothiek er niet dikwijls in gelukt, in hare proeven, de middeleeuwsche kunst te doen beminnen en waardeeren; ja, zekere heiligen met gouden haar en baard, kromme leden en hoekige trekken zijn niets dan eene mascarade, eene caricatuur der oude kunst, doch zijn de navolgers van Michel Ange altijd hun meester op zijde, en heeft de huidige beeldhouwkunst, gelijk van welke school, veel meesterwerken op haar actief?
De oude afbeeldingen van de H. Moeder Anna inzonderheid, verontwaardigen Pater Bernardinus: ‘zie, schrijft hij, zoo verlaagt men de kerkelijke kunst tot een poppenspel’, en verder ‘waarom beeldt men ook David niet af, met geheel zijn nageslacht tot den Christus toe op zijn schoot?’ Dit is eerder korstwijl dan critiek en bewijst niet dat de middeleeuwen geene meesterstukken voortgebracht hebben.
Ten eerste, dit Sint-Annabeeld dagteekent niet van de XIIIe eeuw maar wel uit de XVe of XVIe, wanneer de klassieke tijd van het gothiek uitgebloeid was en plaats had gemaakt voor verval; ten tweede, men mag een tijdstip niet beoordeelen met den geest van een ander; zoo was het christen volk niet ontsticht in zijn kunstgevoel door dergelijke afbeeldingen, zooveel te meer daar de tafereelen van den boom van Jessé dan in den gewonen wandel waren. Overigens treed ik volkomen de meening van den schrijver bij dat dit beeld niet verdient nagemaakt te worden, doch zijn er geene andere voorstellingen in hetzelfde geval, b.v. de Cupidons, die in de Renaissance voor engels moesten doorgaan? Zou men ook geheel die school moeten veroordeelen ter oorzake van die ongelukkige en belachelijke afbeelding der hemelsche geesten?
| |
| |
Men verwijt inzonderheid aan de middeleeuwsche beeldhouwkunst hare stroefheid, hare onnatuurlijkheid en haar gewaand conventioneele. Men zou bijna gelooven dat men in de meening verkeert dat die gebreken eigen zijn aan het gothiek, en dat een kunststuk niet gothiek kan zijn als het tegen de regels der ontleedkunde niet zondigt. Het kenschetsende van een gewrocht is juist het gebrek niet dat tusschen hoogere hoedanigheden ontdekt kan worden. Het monsterachtigste beeld in opzicht van lichamelijken vorm, is misschien de Mozes van Michel Ange, en nochtans geldt het met reden als een der merkwaardigste meestergewrochten: immers zijne verheven kunstzin koopt ruimschoots zijne uiterlijke onvolmaaktheid af.
Wanneer het beeld niet bijzonder krachtig is van uitdrukking en wanneer de gedachte, waarvan het het zinnebeeld is, er niet luide in spreekt, springt de tekortkoming aan de anatomie gemakkelijk in het oog, ja, ik meen zelfs dat de schreeuwende kleuren, waarmede men sommige gothieke beelden meent op te smukken, eerder bijdragen om die feilen nog scherper te doen uitkomen.
Gaat het beeld der XIIIe eeuw soms mank aan onnatuurlijkheid, dat kwaad kan verheeld worden. Dat de kunstenaars gebruik maken van de verkregen kennis op dit gebied, want ik zal het niet zijn die hen zal ontraden, in voorzichtigheid en kuischheid, het menschelijk lichaam te bestudeeren.
Gelijk men weet heeft Fra Angelico meest al de cellen van het Sint-Marcusklooster te Florentië, opgeluisterd met zijne wereldberoemde frescos; zijn geliefkoosd onderwerp was de gekruiste Jezus. Welnu, ga en onderzoek - niet op de copijen maar ter plaatse - het ontbloote lichaam van Christus, en gij zult moeten bekennen dat de onanatomische gebreken, zoo mild aan de gothieken toegeschreven, daar totaal afwezig zijn.
Ik trek er het gevolg uit dat het zoogezegde princiep, als zou de gothieke school altijd de studie van
| |
| |
het naakte verafschuwd hebben, ver is van volstrekt te zijn. Bij andere gothieke schilders en beeldhouwers treft men dezelfde zuiverheid van vormen aan, klaar bewijs dat voor hen, gelijk voor de ouderen te Athene en te Rome, de komst van eenen Vezalius niet noodig was om hen bekend te maken met den intiemeren bouw van het menschelijk lichaam.
Zijn er standbeelden slecht gemaakt, - en hoe kan het anders bij zulke hoeveelheden? - het is meer te wijten aan overhaasting, aan stelselmatigheid en ook aan onkunde bij enkelen, dan wel aan afwezigheid van anatomische kennis. Onkunde... altijd zijn er groene vruchten, would be artisten geweest, heden zijn er nog en wel in ruimer mate, en altijd zullen er zijn.
Welk tijdperk was vruchtbaarder in beeldhouwwerk dan de middeleeuwen? Zie de ontelbare beelden, figuren, ornamenten, loofwerk enz., welke wij nog bezitten in en op onze kerken, onze stadhuizen en belforten en in onze musea van oudheden, en voeg er dan bij de onschatbare massa welke verloren en vernield is geweest, en gij zult u een denkbeeld kunnen vormen van het werk dat de steenbeitelaars - destijds betrekkelijk gering in getal - uittevoeren hadden.
De tijd moet hun letterlijk ontbroken hebben om alles haarfijn aftewerken en in de kleinste bijzonderheden te verzorgen. Doch wanneer het onderwerp het vroeg, hetzij het beeld afgezonderd van omgeving vlak onder de oogen moest prijken, hetzij de algemeene kader het vereischte, dan wisten zij er meer tijd aan te besteden en hun gewrocht op te tooien met de hoogste volmaaktheid, zooals de beelden van O.L. Vrouw te Parijs, van Keulen, Autun, Amiens, Reims en menige andere plaatsen het afdoende bewijzen.
Overigens was in de middeleeuwen de beeldhouwkunst eigenlijk geen eigen vak, geene kunst op zich zelf; zij was de dienstmaagd van de bouwkunst, die zij moest bekronen en helpen tot een harmonisch geheel.
Hetgeen wij vroeger schreven over de monumentale
| |
| |
schilderkunst is toepasselijk op de beeldhouwkunst, en even als hare zuster genoot deze de volle vrijheid niet in hare uiting. Zij mocht het gebouw niet overvleugelen en bijgevolg moest zij zich intoomen, sober en gematigd zijn in hare vlucht, en zoo bracht die ondergeschiktheid ook ruimschoots het hare bij om het verwijt meer of min te wettigen als ware zij onnatuurlijk en conventioneel.
Treden wij b.v. het koor van Sint-Baafs binnen. Het is het stoute en fijne gewelf niet dat eerst onze blikken treft, het is integendeel het renaissance-altaar met zijn heilige in een dramatische houding, zijnen prachthemel en de engelen die hem zwierig omringen. Het architectonische van het koor is er door gebroken, en het monumentaal effect bestaat niet meer, want hetgeen ondergeschikt moest zijn, neemt de bovenhand en overschaduwt het andere.
Wil men dus eene dertieneeuwsche kerk in haren stijl eerbiedigen, men moet rekening houden van het hooger vermelde beginsel, en in zake van meubelen en versiering er onbarmhartig uithouden al wat theatraal is, zweert met haren trant of afbreuk doet aan het harmonische in den ganschen samenhang.
Waar zulke ongerijmde opluistering bestaat, dat men ze er nochtans late, indien haar innerlijke waarde het vereischt, want wij zijn geene Vandalen, die om wille van onze voorliefde voor het gothiek, de meesterwerken van andere scholen niet kunnen velen noch waardeeren. Doch wij spreken hier van het plaatsen van nieuwe beelden, en wij veroorloven ons onze kunstenaars op het hart te drukken, van in hunne voortbrengselen getrouw te blijven aan het oorbeeld, dat de kerken, die zij te versieren hebben, hun opleveren. Doch kunnen zij de beelden der ouden, die zij nabootsen, verbeteren met hier en daar eene onnatuurlijkheid, eene stramheid of eene hoekigheid te verhelpen, dat zij het doen, want zóó zullen zij hunne gewrochten meer hebbelijk maken voor onze XIXe eeuw, en door eene meer
| |
| |
redelijke en gezonder vertolking de gothieke kunst, die zeker de godsdienstige kunst is per uitmuntendheid, verstaanbaarder en beminnelijker maken voor de kunstminnenden zoowel als voor het groot publiek. Herhalen wij het, het gothiek in zake van beeldende kunst is niet wat zekere onbeholpen navolgers het doen schijnen te zijn, vele zijner vrienden hebben het door onbehendigheid verlaagd en belasterd.
Ten slotte verstout ik mij hier weder neer te schrijven wat ik zegde in het oudheidkundig Congres van Charleroi, betrekkelijk de muurschildering: ‘Waarom wij het gevoel van eerbied en liefde dat het zicht der middeleeuwsche muurschilderingen in ons opwekt, niet bedwingen kunnen, het is niet dat wij deze schilderingen in alle opzichten als volmaakt beschouwen, maar enkel omdat zij, volgens ons, het best aan de ware grondbeginselen der kunst beantwoorden.’
Gent.
G. Van den Gheyn.
P.S. Ik zal Pater Bernardinus niet volgen in het vraagstuk indien het goed is ja of neen, Lourdesgrotten in de kerken binnen te voeren; dit onderwerp vindt beter zijne plaats in een godgeleerd tijdschrift, terwijl een kunsttijdschrift slechts het punt zou kunnen behandelen, indien zij beter in steen of wel in papier zouden vervaardigd worden.
|
|