Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Eene heerlijke aanwinst voor onze letterkunde.
| |
[pagina 17]
| |
eene plompe en ploertige wijzeGa naar voetnoot(1) te zien verdedigd. Wat de vrienden van Heremans aangaat, zij hebben reeds luid in de pers geprotesteerd,Ga naar voetnoot(2) als dat niet kon missenGa naar voetnoot(3); zij vinden er iets zoo laags, zoo vernederendsGa naar voetnoot(4) in, een man aan te randen, die sedert jaren de eeuwige rust is ingegaan en daarGa naar voetnoot(5) niet meer is om zich te verdedigen. Indien het nog bepaalde feiten gold, zouden zij nog weten of er iets tenGa naar voetnoot(6) zijnen voordeeleGa naar voetnoot(7) valt te zeggen, maar hier blijft alles in het onbepaalde.’ Zie zoo. Hangen wij onze zakdoeken te drogen en leggen wij eventjes het ontleedmes aan die lyrische ontboezeming, niet te verwarren met bombast. Eerstens vraag ik aan al diegenen, wier brem onbeneveld is, of het eene laagheid is staande te houden, dat J. Heremans, wiens privaat leven ik ongedeerd gelaten heb, in geringer mate dan Pr. Van Duyse met de vereischte hoedanigheden bedeeld was om de Nederlandsche taal en letteren op de Gentsche Hoogeschool het verloren aanzien te doen weergeven. Poser la question, c'est la résoudre zegt de Franschman, want het zal wel niemand, zelfs niet Mr. L.W. invallen, droogzakkerijen gelijk het stuk over het geslacht van oog en oor, dat over den instrumentalis en de vinnige critiek der toespraak, door Conscience als bestuurder der Académie Royale de Belgique gehouden, naast Egmont, Godfried, Sebastopol enz. enz. te leggen. Tweedens, welken naam verdient de handelwijze van Mr. L.W. die den schijn aanneemt als wilde hij louter lofgalmen ter eere des dichters aanheffen en hem achterbaks, vooral op bl. 262 en 263, steken onder water toebrengt? | |
[pagina 18]
| |
En waarop komt het fameus protest der vrienden van J.H. neer? Op eene grondige wederlegging mijner meening? Geenszins. In plaats van in eene kernachtige, gespierde taal mijne beweringen den bodem in te slaan, heeft het Volksbelang zijnen lezers eenige algemeenheden opgedischt, juist gelijk indertijd over het bekend opstel van Nolet de Brauwere, dat nog op eene grondige wederlegging wacht en zal blijven wachten. Niet meer gewicht hecht ik aan het artikel der Gazette van Gent - 13 Augustus 1893 - geteekend Joz. Van Hoorde. Dat juist de Heer J.V.H. ten gunste van J.H. in het krijt trad, heeft bij velen geene geringe verwondering gebaard, omdat S. zich over hem te beklagen had en dat niet onder stoelen en banken schoof, maar onbewimpeld aan zijne kennissen vertelde. Ik zal hem evenwel daarom niet hard vallen; neen, zijne houding was alleszins prijzenswaard: zijne edele inborst, zijn hefderijk hart, dat hem vergevingsgezind stemde en noopte om kwaad met goed te vergelden, dwingen alle weldenkenden eenen onbeperkten eerbied af, want zulke goede, schoone zielen zijn waarachtig niet bij de vleet voorhanden. Doch de Heer J.V.H. drijft zijne ingenomenheid met J.H. wat ver, wanneer hij dezen onder andere fraaie eigenschappen eene welluidende, zangerige stem toekent en hem als eenen Vlaamschen Orpheus wil voorstellen. Dit gevoelen zal allerminst door diegenen gebillijkt worden, welke den uitstekenden redenaar gehoord hebben, toen hij op de plechtige zitting ten stadhuize, na de uitvaardiging der schoolwet van 1879 gehouden, als Schepen van het openbaar onderwijs, met zijnen heldendegen omgord, en een papier onder den neus, zijne toespraak op zulk eenen doffen toon voorlas, dat maar zeer weinigen er iets van meegenomen hebben. Hierbij zou ik nog een aantal terechtwijzingen kunnen voegen, doch ik moet nog het een en ander uit het tweede gedeelte van dit bewonderenswaardig opstel bespreken en wil niet te lang het woord voeren. Ook hier heeft de levensbeschrijver van Pr. V.D. het deerlijk verkorven: overhaasting, slordigheid, gemisGa naar voetnoot(1) van critiek zijn schering en inslag. | |
[pagina 19]
| |
Vooreerst verwijt Mr. L.W. mij dat ik een paar regels van Ad. Delmée, uit l'Economie van Doornik afgeschreven heb om te toonen dat de Vlaamsche dichter ook bij de Walen hooggeacht werd. Dan komt de lijst der dag- en weekbladen, waaruit ik de gunstige beoordeelingen van de eerste deelen der Nagelaten gedichten overgenomen heb, omdat zij met mijne zienswijze strooken en verdienen bewaard te blijven. Onpartijdige, bevoegde lezers zullen toegeven dat die stukken veel beter gesteld zijn dan het lamlendig proza van Mr. L.W. Daarop volgt een geestige zet, dien ik hier niet mag uitlaten: ‘In waarheid, een schrijver moet van zijn eigen persoonlijke meeningen zeer weinig verwachten, als hij zich achter soortgelijke autoriteiten verschuilt. Maar ten bate van den dichter, wiens lof hij uitspreekt, had hij toch beter gedaanGa naar voetnoot(1) dergelijke aanbevelingen achterwege te laten.’ ‘Alles wel ingezienGa naar voetnoot(2), is er wellicht iets te halen uit die nieuwe wijze, waarop de heer Micheels Van Duyse critiseert: zonder het zelf te weten, heeft hij misschien nieuwe banen aanGa naar voetnoot(3) de Nederlandsche critiek geopend, door het instellen van iets dat wij gaarne zouden noemen schaarcritiek.’ Blijkbaar beschouwt de beminnelijke kunstrechter de letterkundige critiek enkel van een uitsluitend afkeurend, hatelijk standpunt. Begrijp ik hem goed, dan hadde ik ieder gedicht, ieder vers met een vergrootglas voor mijn oog moeten uitpluizen, niets doen dan vitten en beknibbelen en op die wijze een aantal muffige, dorre bladzijden volschrijven. Hartelijk dank, dat is het werk van eenen kortzichtigen splitvezel, niet het mijne; ik heb in zake fraaie letteren eenen veel hoogeren dunk. In uiterst keurige bewoordingen legt hij mij verder ten laste dat ik, in plaats van zijn stelsel te volgen, van de groote gedichten niet meer dan ‘eene omschrijving in proza van hetgeen de dichter in verzen schreef’ gegeven heb. Eerstens is die bewering, op zijn zachtst gesproken, eene | |
[pagina 20]
| |
onwaarheid, want ik heb enkel de ruimten tusschen de aangehaalde plaatsen aangevuld. Tweedens zou ik wel willen vernemen hoe ik het aan boord hadde moeten leggen om den lezer een helder denkbeeld van den inhoud der besproken gedichten te geven. Zijn de schrijvers van geschiedenissen der fraaie letteren anders te werk gegaan? Kijk maar eens in het boek van W. Hofdijk. Terwijl de welwillende recensent op dreef was, kon hij niet nalaten ook een weinig aan het kort overzicht van den bundel: Klaverblad te peuteren, ten einde mij belachelijk te maken. Heb ik eenige stukken maar met een paar woorden gekenschetst, bij andere ben ik uitvoeriger geweest, ik heb zelfs twee geheel overgenomen, maar dat zegt Mr. L.W. niet, hij laat het bij de volgende weeklacht: ‘O arme, arme Van Duyse! Dit ontbrak u nog, na in uw leven miskend te zijn, op zulke wijze na uwen dood geprezen te worden!’ Inderdaad, de arme Van Duyse heeft niet vermoed dat eens een brekebeen gelijk Mr. L.W. zich met hem zou bezig houden. Op eene andere plaats - bl. 257 - legt S. mij de verplichting op dat ik ‘de werken van Pr. V.D. gedurigGa naar voetnoot(1) met die van zijne tijdgenooten had moeten vergelijken om zooveel mogelijk te laten blijken dat hij hen allen overtrof’. Vergelijkingen zijn hatelijk, zegt Is. Da CostaGa naar voetnoot(2) naar een Portugeesch spreekwoord en dat zweefde mij steeds voor den geest. Ik heb de Vlamingen enkel willen in staat stellen om zelven over den rang, welke Pr. V.D. in onze letterkunde toekomt, uitspraak te doen en mij zorgvuldig van aanmatiging onthouden. Overigens waren in den tijd van Pr. V.D., buiten Ledeganck, Th. Van Ryswyck en Mev. Van Ackere - Jan Van Beers trad eerst later op - maar zeer weinig Vlaamsche dichters van eenige beteekenis En hadde ik mijnen tegenzin overwonnen, vergelijkingen gemaakt en b.v. getoond dat de inleiding tot Jacob van Artevelde, ‘Aan de stad Gent’ in dichterlijke vlucht, in zeggingskracht, in meesterschap over de taal het | |
[pagina 21]
| |
dichtstuk ‘Aan Gent’ door Ledeganck, overtreft en dat Natalia de ontboezemingen ‘Het graf mijner Moeder’, ‘Aan mijne Broeders en Zusters’ in de schaduw stelt, dan zou de onpartijdige kunstrechter zeer zeker zijne verontwaardiging aan mij gekoeld en mij eens te meer voor eenen lomperd, eenen ploert uitgescholden hebben. Op dezelfde bladzijde zegt Mr. L.W. dat ik ‘naast brokken uit de gedichten van Pr. V.D. andere uit die der beroemde Nederlandsche en uitheemscheGa naar voetnoot(1) dichters had moeten stellen;’ hij is zoo goed er bij te voegen: ‘dit gebeurt wel nog eens.’ Dit eens is zeker eene rhetorische figuur, want bij eene vlugge inzage van mijn boek zal iedereen aanstonds zien dat ik aan dat vereischte - indien het een vereischte is - niet te kort gebleven ben; ik behoef maar op de volgende bladz. te wijzen: 32, 47, 65, 99, 137, 150, 151, 155, 156, 160, 161, 162, 163, 167, 168, 169, 186, 191, 212, 221, 224, 238, 267. Doch Mr. L.W. was door het huilen om zijnen held dermate bedwelmd dat hij dat alles over het hoofd gezien heeft. Ware hij geheel bij zijn verstand geweest, dan zou hij mij geene dwaasheden, die recht op hem zelven teruggekaatst komen, aangewreven hebben. Om mij belachelijk te maken zegt de edelmoedige recensent bl. 257: ‘Men ziet dat het den heer Micheels te doen is om zijne belezenheid aan den dag te leggen; soms zijn de aanhalingen zoo zonderling, dat wij er verbaasd blijven over staan. Zoo spreekt de schijver bl. 156 over eene beschrijving van het ontwaken der natuur, en om de beroemdheden op te sommen, welke dit onderwerp behandelden, zegt hij: ‘Ik behoef slechts J.-J. Rousseau en onzen Conscience - Mr. L.W. cursiveert - te noemen.’ ‘Sommige lezers zullen het wel wat kras vinden, van Conscience in een adem met Rousseau en Chateaubriand te gewagen; dat zijn echter afgunstige belagers, verguizers en nijdigaards die beter zouden doenGa naar voetnoot(2) te zwijgen. De chronologische volgorde alleen brengt het mede dat Conscience hier niet aan het hoofd dier schrijvers komt: immers deze hebben, volgens | |
[pagina 22]
| |
een Gentsche zegswijze, enkel klein bier geleverd in ververgelijking met hem: wie 't niet gelooven wil, is niet waard den naam van Flamingant te dragen!’ Zulke onzin is geene wederlegging waard; ik behoef slechts de plaats uit mijn boek den lezer voor te leggen om gelijk te krijgen. Zij luidt aldus: ‘Verscheidene dichters hebben, ook in ongebonden stijl, ik behoef slechts J.-J. Rousseau, Chateaubriand en onzen Conscience te noemen, het ontwaken der natuur geschilderd; het was derhalve bedenkelijk zich naast hen te willen scharen, en toch zou geen onpartijdige rechter Pr. V.D. in dit geval uit hun gezelschap willen verwijderen.’ Wat kwaad zit er nu in Conscience hier te noemen? Heb ik hem met J.-J. Rousseau en Chateaubriand willen vergelijken? Alleen Mr. L.W. kan dat uit mijne woorden afleiden. Ik heb enkel willen aanstippen dat onze landgenoot insgelijks een tafereel van dat natuurverschijnsel opgehangen heeft en velen zullen volgaarne toegeven dat het niet zoo slecht is als Mr. L.W. schijnt te meenen; zijne geestige spotternij raakt dus kant noch wal. En nu nog iets voor la fine bouche, een onovertroffen, onschatbaar toonbeeld van grondige kennis en tevens van onuitputtelijken, gezonden humor. Bij de ontleding van Godfried had ik met eenig welbehagen bij de beschrijving van den omgang over het kerkhof op Allerzielendag verwijld en daarbij het volgende gevoegd: ‘Dit onderwerp heeft menigen dichter verlokt, doch Pr. V.D. moet noch voor Delille,Ga naar voetnoot(1) noch voor Fontanes,Ga naar voetnoot(2) wier verzen meer kunst dan innig gevoel vertoonen, de vlag strijken; Rob. PrutzGa naar voetnoot(3) alleen kan met hem in diepte en ware aandoening wedijveren.’ Daarop heeft Mr. L.W. het volgende gebroddel geplakt: ‘Prutz? Connais pas! Indien wij nog een gedeelte van zijn gedicht onder de oogen kregen, zouden wij kunnen oordeelen. De hr Micheels heeft waarschijnlijk gemeend dat | |
[pagina 23]
| |
al zijne lezers de volledige gedichten van Prutz van buiten kennen?Ga naar voetnoot(1) Intusschen heeft het mij ten zeerste gespeten dat, nadat zich Van Duyse als de evenknieGa naar voetnoot(2) van Chateaubriand, Rousseau, Delille heeft getoond, hij er niet eens in slaagt Prutz te overtreffen; ik begrijp zelfs niet hoe, als rechtgeaard lofredenaar, de hr Micheels zulk eene verklaring niet achterwege heeft gehoudenGa naar voetnoot(3)! Mij heeft het diep getroffen. Ik heb een tijd lang aan al mijne kennissen gevraagd: “Weet gij wie Prutz is?” Overal hetzelfde antwoord! Een van mijne vrienden, die van tijd tot tijd een uitje verkooptGa naar voetnoot(4) antwoordde me, toen ik bij hem klaagde over deze schande Van Duyse aangedaan: ‘'t Is verkeerd dat zoo ter harte te nemen, ik zou liever, indien ik van u wareGa naar voetnoot(5), in een lach pruts... neen proestea, want ik geloof dat erGa naar voetnoot(6) daaronder veel pruts.... elwerk is.’ Ici il faut tirer l'échelle zegt de Franschman. Ik moet er nochtans als post scriptum bijvoegen dat de lieftallige recensent met de lachspieren der lezers op mijne kosten te willen schudden, eerst en vooral zijne eigene onkunde, verwaandheid en laatdunkendheid in het helderste licht gesteld heeft. Blaaskakerij, louter blaaskakerij, ziedaar het kenmerk van die langdradige, saaie knutselarij, dat behendig doch geenszins doorslaand pleidooi in zake onderkruiping, want dát en niets anders heeft Mr L.W. naar de pen doen grijpen. Ik kan het S. niet kwalijk nemen dat hij de werken van Rob. Prutz niet kent, maar dan moest hij zich van betweterij onthouden en maar met volle kennis van zaken schertsen. Het is misschien mijne schuld dat het hem ingevallen is met dien Duitschen dichter den spot te drijven; | |
[pagina 24]
| |
ik moest hem aan de lezers voorstellen; die vergissing wil ik thans goedmaken. Robert Prutz, geboren in 1816 te Stettin, studeerde in de wijsbegeerte en fraaie letteren te Halle en te Berlijn, trad al vroeg in de gelederen dergenen, die de willekeurige strekkingen der Duitsche vorsten bestreden, hetgeen hem voor lang den weg tot eene staatsbetrekking afsloot. Van 1849 tot 1859 was hij leeraar in de geschiedenis der letterkunde aan de hoogeschool te Halle, diende toen zijn ontslag in, trok naar zijne geboortestad en overleed daar in 1872. Zijne werken bestaan uit verscheidene bundels gedichten, eenige treurspelen, romans, een groot aantal opstellen over maatschappelijke en staatkundige vraagstukken, letterkunde, enz. Zijne twee hoofdwerken in proza zijn: Die Deutsche Litteratur der Gegenwart en Menschen und Bücher. Het toeval speelt den mensch soms aardige parten. Zoo wendde zich Mr. L.W., hij die met hooggeleerden omgaat, welke over de fraaie letteren der geheele wereld college houden, juist tot eenen leek, toen hij over dien dichter iets meer wenschte te vernemen. Hadde hij eenen zijner hooggeleerde vrienden geraadpleegd, dan zou hij stellig beter gevaren zijn, want deze kon hem zeggen dat het door mij aangehaalde stuk in hetzelfde boekGa naar voetnoot(1) staat, dat J. Heremans ten behoeve zijner Dichterhalle netjes uitgeplunderd heeft, natuurlijk zonder er gewag van te maken. Behalve in deze verzameling van Wolff staan verzen van R. Prutz in de leesboeken van Viehoff, Erkelenz, Lüben, Muller, Kluge en zeker nog in menig ander, dat ik niet bezit. Het boek van KlugeGa naar voetnoot(2) wordt door de studenten in de Germaansche philologie op de Hoogeschool gebruikt en was dus niet buiten het bereik van den geestigen criticus. Ook de geschiedschrijvers der Duitsche letterkunde b.v. Kurz,Ga naar voetnoot(3) Weber,Ga naar voetnoot(4) de reeds vermelde Kluge,Ga naar voetnoot(5) Linde- | |
[pagina 25]
| |
mannGa naar voetnoot(1), K. BarthelGa naar voetnoot(2), HirschGa naar voetnoot(3), hebben hem, ofschoon min of meer met het oog op hunne persoonlijke staatkundige richting, toch in het algemeen als letterkundige billijk beoordeeld. Hiermede zou ik mijne taak als afgeweven kunnen beschouwen; doch ik heb zoo zelden een buitenkansje van dien aard, nl. eenen hoewel nog jeugdigen, toch reeds ten toppunt van sierlijkheid in het gebruik der Nederlandsche woorden, der Nederlandsche taalvormen en wendingen gestegen Vlaamschen schrijver bij het publiek te mogen binnenleiden, dat ik den lust niet kon weerstaan de juweeltjes, die ik hier en daar aan zijne letterkroon gehecht heb, met eenige te vermeerderen. Op bladz. 132 lezen wij: ‘Ik zeide dat het boek blijken van overhaasting droeg.’ Dus, het bestaat niet meer. Op bladz. 135: ‘Er zijn ook vele oorspronkelijke, nl. verzen onder.’ Moet zijn daaronder. Op bladz. 137: ‘Het was slechts den 5 October 1836 dat Van Duyse enz.’ Fransch voor: Eerst den 5 October 1836 werd V.D. benoemd. Op bladz. 138. In de eerste bladzijden, Op zeker. Id. Treffen wij menige bijzonderheden aan; men treft eenen mensch aan, men leest in een boek. Id. In 1822 waren zijne studien thans af, voor voltrokken. Op bladz. 139. Een gedicht dat naar bestelling moest luiden. Die bestelling is kostelijk. Id. Gekroond voor bekroond. Id. Hij kwam op de gedachte, voor het denkbeeld het werk aan koning Willem op te dragen en richtte eene vraag voor aanvraag aan voor tot Zijne Majesteit. Op bladz. 141. ... dat de professoren der Leuvensche Hoogeschool op de verdiensten van den jongeling niet aandachtig waren, voor: niet opmerkten. | |
[pagina 26]
| |
Op bladz. 142. Hij ging voort verzen te schrijven, moet zijn: hij ging voort met enz. Op bladz. 143. Beschermleden voor beschermende leden. Op bladz. 144. Het werk dat hij aan de Hoogeschool te Gent vervaardigde; van boekwerken zegt men schrijven, Id. Het werk ging niet onopgemerkt door - le livre ne passa pas inaperçu - voor bleef niet onopgemerkt. Op bladz. 145. .... dat de levensbeschrijving door de Academie uitgegeven eene bron is, waarvan men slechts met de grootste voorzichtigheid gebruik mocht maken. Fransch dat mocht, in het Nederlandsch mag. Id. .... en besloot naar het vaderlijk huis terug te komen. Dat komen voor keeren verraadt slordigheid en tevens onkunde. Op bladz. 146. De Belgische regeering was genoodzaakt geweest de Hoogescholen van Luik, Leuven en Gent op te schorsen om enz. Ik wil dat genoodzaakt hier niet verder bespreken en breng slechts in het midden dat eene school niet opgeschorst maar wel tijdelijk gesloten wordt. Id. Na zijn doctoraat in de rechten te hebben doorstaan; dus eene marteling gelijk de Orangisten volgens Mr. L.W. In Nederland zegt men: een examen afleggen, tot het doctoraat geprovomeerd worden. Op bladz. 148. Dichterlijke ader, veine poétique, voor dichtader. Op bladz. 149. Zich bezig hielden hun een goed onthaal enz. Moet zijn: zich bezig hielden met. Op bladz. 155. Ik zal mijn oordeel schorsen tot dat iemand het beoordeele; een oordeel wordt niet geschorst maar uitgesteld; dat beoordeele is eene ajuin, die op eene tentoonstelling haren gelukkigen bezitter eene onderscheiding zou bezorgen. Op bladz. 158. .... heeft hij ontzettend veel geleverd op alle gebieden; moet zijn elk gebied, omdat dat woord in het meervoud niet gebruikt wordt. Genoeg, genoeg, zal menige lezer hier uitroepen, wij gelooven U op Uw woord; ja, Mr. L.W. is een jonge schrijver, die de Nederlandsche letterkunde in het algemeen en de Vlaamsche in het bijzonder eer zal aandoen, en ook in het buitenland met de schitterendste vernuften in éénen adem zal genoemd worden. Op hem mogen wij zonder voor | |
[pagina 27]
| |
tegenspraak te moeten vreezen, met eene geringé variante de volgende woorden van Goethe toepassen: ‘Wir Belgier wenigstens haben keinen neuern Autor, der so viel Stärke des Gedankens, so viel blühende Einbildungskraft mit einem so glänzenden und leichten Styl verbände’Ga naar voetnoot(1). Prof. Moltzer, Hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letteren aan de Hoogeschool te Utrecht, heeft in het degelijk weekblad: ‘Nederlandsche Spectator’ eene grondige en ik mag zeggen onpartijdige beoordeeling van mijn boek gegeven. Doch die geleerde is buitenlandsch eerelid der Koninklijke Vlaamsche Academie en om die hoedanigheid voor Mr. L. Willems en zijne vrienden een domoor, eene volslagen nulliteit. Toch deel ik zijn opstel hier mede, omdat vele, zeer vele Brabanders, Vlamingen en Limburgers èn over de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie èn over hare uitgaven geheel anders denken dan Mr. L.W. en de hooger vermelde kunstrechters, tot wier tolk hij zich opgeworpen heeft. Ik sta het woord aan den Noord-Nederlandschen confrater af. De levensbeschrijving van Van Duyse, wien door Coopman en De la Montagne in hun bekend werk ‘1830-1880, Onze dichters, eene halve eeuw Vlaamsche Poezie’, bl. 47, eene eereplaats wordt voorspeld ‘in de rei van België's eerste dichters’, opent waardig de vijfde reeks der uitgaven van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Het nauwgezet bewerkte, lijvige boekdeel, vereert beide, den dichter en zijn biograaf, en heeft alle aanspraak om te worden opgenomen niet alleen in de bibliotheken van Zuidmaar ook in die van Noord-Nederland. De dichter, die, zooals Gachard zeide in de openbare zitting der Koninklijke Academie van België van 11 Mei 1860, ‘die in zoo schoone verzen onzen nationalen roem bezong; de veelzijdig ontwikkelde en vruchtbare schrijver die, altijd door de vurigste vaderlandsliefde en de beginselen der zuiverste zedeleer bezield, zooveel luister op de Vlaamsche letterkunde heeft verspreid’, is voorwaar nooit een vreem- | |
[pagina 28]
| |
deling ten onzent geweest, en is het ook thans nog niet. Zijne opstellen in het Belgisch Museum, zijne bijdragen in de Handelingen der Congressen, inzonderheid zijn Nederlandsche Versbouw en de Bloemlezing uit zijne gedichten - een keurig boek uitgegeven door Florimond Van Duyse, onder toezicht van Jan Van Beers - maken het onmogelijk, dat hier te lande zijn naam vooreerst der vergetelheid wordt prijs gegeven. Bovendien zal het werk van den heer Micheels daartoe het zijne gewis bijdragen. Uitnemend toch heeft hij zich van zijne taak gekweten. Al zou ik met den schrijver de levensbeschrijving ongaarne ‘beknopt’ (bl. 5) willen noemen, integendeel liever opmerken, dat enkele, gedeelten wat al te zeer in bijzonderheden zijn uitgewerkt - ik denk b.v. aan de uitweiding over het Duitsch-Vlaamsch zangverbond, aan de treurige geschiedenis van het professoraat te Gent van 1854, aan het omstandig verhaal der begrafenis van Van Duyse -: het neemt niet weg, dat, aangenaam gestijld als ze is, zij zich zeer goed laat lezen, en dat hetgeen der biografie als zoodanig hier en daar schaadt, vaak der letterkundige geschiedenis van België in de eerste helft dezer eeuw ten goede komt. Beschouwingen om maar iets te noemen, als die over Schrant, bl. 41 en vlgg., en over Kinker, bl. 44 noot, zijn daartoe gewis welkome bijdragen. Ook ‘doet’ als ik zoo zeggen mag, het lezen ‘den burger goed’. Blijkbaar met groote piëteit, con amore, geschreven, - hier en daar bestuurde ‘indignatio’ schrijvers pen, - maakt het boek warm en ontsteekt in het gemoed van den lezer iets van het heilig vuur, waarvan de heer Micheels zelf blaakt. Wie sympathie heeft voor de Vlaamsche beweging, zal met klimmende belangstelling en ingenomenheid gadeslaan wat Prudens Van Duyse zoo in den engeren kring van ‘De taal is gansch het volk’ als in ruimeren heeft gesproken, gezongen, geschreven en gedaan voor de taal en de letteren van zijn volk, en zich levendigGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 29]
| |
kunnen voorstellen, dat, als hij eene vergadering van eenig gezelschap, geletterden of ongeletterden, waarvan hij lid was of eerelid, binnentrad, ‘de vreugde straalde uit aller oogen’ en hij met een ‘Daar is Mijnheer Van Duyse’ werd begroet. Ook wordt het ons door den biograaf volkomen duidelijk gemaakt, waaraan het is toe te schrijven, dat 's mans goede naam de grenzen van zijn vaderland verre heeft overschreden, en hem, waar hij b.v. in Duitschland kwam, de oprechtheid van het welkom zonneklaar werd bewezen door de ongeveinsde hartelijkheid van den handdruk en de ontvangst. Benevens van de oorzaken zijner populariteit geeft ons de heer Micheels voldoende bescheid van zijne verdiensten als archiviste-honoraire te Dendermonde, als eerste leeraar aan het AthenaeumGa naar voetnoot(1), later archivaris van Gent (over zijne inventaires bl 58) en eindelijk als leeraar in de kunstgeschiedenis aan de Academie van Beeldende Kunsten aldaar. Wat hij in laatstgenoemd ambt is geweest, moge zijn biograaf zelf hier mededeelen: ‘Daar was hij nu, gelijk de Engelschen zeggen, de rechte man op de rechte plaats; van December 1855 tot den dag vóór zijnen dood heeft hij zich van die taak, welke opperbest met zijnen aanleg overeenkwam, op eene schitterende wijze gekweten. Met zijne onbetwistbare bevoegdheid, zijne gekleurde, aangrijpende voordracht, boeide hij de leerlingen letterlijk aan zijne lippen en goot aldus eenige spranken van het dichtvuur, waarvan hij doorgloeid was, in hunnen jeugdigen, ontvankelijken boezem over. Dit is mij door eenige zijner hoorders uit dien tijd, welke op het gebied der kunst het nog al ver gebracht hebben, met eene dankbare herinnering aan den dierbaren meester, verhaald geworden.’ (bl. 91). Tot hoogleeraar moge de kundige man niet zijn benoemd en dat ideaal alzoo niet hebben bereikt (de heer Micheels blijft niet in gebreke ons een kijkje, niet heel verkwikkelijk, ook achter de schermen te vergunnen), aan eereblijken en waardeering van zijn Vorst en zijn volk heeft het hem | |
[pagina 30]
| |
waarlijk niet ontbroken bij zijn leven, en na zijn verscheiden is aan zijne nagedachtenis eene geheel eenige hulde gebracht. Immers, weinige maanden na zijn overlijden, heeft de Koninklijke Academie van België zijne prijsverhandelingen: Lofrede op jacob Cats en Over de letterkundigen, zedelijken en staatkundigen invloed der Maatchappijen en Kamers van Rhetorica in de zeventien Provintiën der Nederlanden en het Vorstendom Luik, met goud bekroond en den vijfjarigen prijs van 5000 fr. (van het tijdperk 1855-1859) toegewezen aan zijn Jacob van Artevelde en zijn Nazomer. Voorts is het gedenkteeken op den Sint-Amandsberg, zijne laatste rustplaats, een welsprekend getuigenis van de hooge achting en warme genegenheid, die hij zich bij landgenoot en nabuur had verworven. Op de beschrijving van het leven volgt eene beschouwing van de werken des dichters, ‘wiens gansche leven was een lied, de roem van Vlaandrens kunstgebied’, zoo als Mevr. Van Ackere-Doolaeghe het uitdrukte. Achtereenvolgens worden de verschillende dichtbundels en dichtstukken - Vaderlandsche Poëzie (1840), Godfried of de godsdienst op het veld (1842), De spellingsoorlog (1842), Natalia (1842), Het Klaverblad (1848), De Gedichtjes voor kinderen (1849, 1883), Vrolijkheid (1853) met de aardige navolging van Cats, Uitboezeming (1855), Nazomer (1859) en Artevelde (1859) - in hun geheel nauwkeurig beschreven, degelijk en onpartijdig beoordeeld en door enkele aanhalingen smaakvol gekenschetst. Op eenige gedichten wordt meer bijzonder de aanaandacht gevestigd door eene min of meer breedvoerige, welgeslaagde ontleding; van een paar stukken, met name b.v. van den Spellingsoorlog doet de zaakrijke toelichting goeden dienst als commentaar van het gedicht, waarvan zonder dat menige toespeling allengs raadselachtig worden, menige geestige zet daardoor alle ‘pointe’ verliezen zoude. Ook aan Van Duyse's ondicht (Cats, Rederijkers), inzonderheid aan zijne in 1851 door ons Kon. Nederl. Instituut bekroonde Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, wordt ten volle recht gedaan. Het gunstig oordeel van den heer Micheels over die verhandeling (bl. 257 en vlg.) onderschrijf ik gaarne en met overtuiging; ook kan ik hem verzekeren, dat zij in Neder- | |
[pagina 31]
| |
land op de colleges met eere genoemd en geroemd blijft, en, zooals de Heer Martinus Nijhoff mij bericht, nog steeds bij hem verkrijgbaar is;Ga naar voetnoot(1) de volzin op bl. 82: ‘het werk verscheen te 's Gravenhage in 1854 en is, jammer genoeg, niet meer in den handel’, verliest daardoor gelukkig al het jammerlijke. Wie die doorwrochte verhandeling leest, kan zich moeilijk voorstellen, dat zij het werk is van den man, die in 1836 aan Dautzenberg schreef: ‘Je n'ai jamais lu un traité de prosodie néerlandaise’:Ga naar voetnoot(2) wat heeft Van Duyse veel en goed gewerkt? Doch genoeg: eindelijk komen, ten slotte, de tien deelen Nagelaten gedichten aan de beurt, waarin o.a. de Reinaert-vertolking, en worden 's dichters verdiensten ook als vertaler van uitheemsche lettervruchten naar verdienste gewaardeerd. Dezer dagen herlas ik de bovengenoemde Bloemlezing, twee honderd twee en zeventig bladzijden, een heele lectuur, maar, ik voeg er aanstonds bij, een waar genot, en dat niet weinig wordt verhoogd, als men zich door den heer Micheels laat rondleiden in die gaarde en het oor leent aan zijne leerzame wenken en opmerkingen. En dat kan men met vertrouwen doen; hij maakt er zich niet af met franschen slag, integendeel, hij staat U gaarne te woord; met onbegrensde welwillendheid beantwoordt hij alle vragen en doet recht wedervaren aan alle bedenkingen. Vraag hem naar de geestelijke voorvaders van Van Duyse; naar zijne lievelingsschrijvers, naar zijne lievelingsdichters; naar de hem vaak verweten duisterheid; naar de redenen van het min gunstig onthaal, dat aan de voortbrengselen van zijn groot en veelzijdig talent bijwijlen te beurt viel: ik sta er u borg voor, dat hij u het antwoord niet schuldig blijft. En de heer Micheels moge met diepen eerbied staren op de beeltenis van zijnen dichter, blind gekeken heeft hij zich niet: | |
[pagina 32]
| |
hij zal u de feilen van zijn meester toonen onbevooroordeeld, al tracht hij ze te verklaren, om door recht verstand eene welwillende beoordeeling te bevorderen, zich overigens levendig - zijn boek is er het beste bewijs van - dies bewust, dat onder het vele, zeer vele koren ook kaf genoeg valt waar te nemen. Hij is een betrouwbare gids, die nog vrij wat meer gelezen heeft, getuige zijne kennis van fransche en engelsche en duitsche letteren, dan de dichtbundels van Van Duyse, en alzoo tot vergelijking in staat met kennis van zaken. Campbell kenschetste eens een boek met de woorden: ‘daar kunnen wij het vooreerst mede stellen’; de monografie van den heer Micheels behoort ongetwijfeld tot die categorie; ook geloof ik vast, dat de heer Honigh, de geleerde uitgever van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, in zijne eigene geschiedenis der Nederlandsche litteratuur na 1830, die hij ons heeft beloofd, meer en beter aangaande Van Duyse zal weten mede te deelen dan Jonckbloet (VI bl. 238 en vlg.) heeft gedaan: soberder en pooverder dan door hem is geschied, kan het trouwens moeilijk. Zijne uitspraak - ik geef het gaarne toe - wacht zoowel op verbetering als op aanvulling; de wensch, bl. 173, is volkomen billijk. Als ik ooit het genoegen heb den schrijver te ontmoeten, wil ik hem vragen, of het zoo volstrekt zeker is dat Van Duyse wel Latijn maar niet Grieksch heeft geleerd van zijn vader, zooals hij bl. 14 en 15 verzekert; immers al zegt hij zelf in zijn Mijn vader zaliger: ‘hij leerde Vlaamsch mij en Latijn’, in zijn de De Weeze staat te lezen: ‘In dit gezegend oord, waar Vader 't schoon vertolkte
Van Feith en Helmers en Racine, en menigmaal
Voor mijn nog jeugdig brein Euclides' kunst ontwolkte,
En elken sluier hief van Roomsche of Grieksche taal:’
wat daarvan te gelooven?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 33]
| |
En dan: indien Van Duyse, zoo als Snellaert verzekert, wat de gave om voor de vuist te dichten, van improviseeren in verzen, betreft, de vergelijking met onzen Willem de Clercq kon doorstaan, had in dit geval niet meer dan hier en daar en terloops van die gave moeten zijn bericht?Ga naar voetnoot(1) Doch, wat daarvan zij, mijn eerste woord tot den heer Micheels zou, evenals mijn laatste, een woord wezen van dank voor het genot der lezing voor zijne belangrijke biografie.
Utrecht, 11 December 1893. H.E. Moltzer.
Voor eensluidend afschrift, J. Micheels. |
|