Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]Sente Augustijns regule in Dietsche met een fragment van ‘De bediedenesse’I. Inleiding.Door de welwillende en invloedrijke tusschenkomst van den heer Ferd. vander Haeghen, wien ik daarvoor, thans openlijk, nogmaals mijn warmen dank breng, heb ik het voorrecht gehad handschrift nr 8217 der Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs ten behoeve mijner Ruusbroec-Klankleer te mijner beschikking gesteld te zien. De uitvoerige beschrijving van dezen codex zal de belangstellende lezer, naar ik hoop, weldra kunnen lezen onder nr 36 mijner Beschrijving der Ruusbroechandschriften welke de Klankleer voorafgaat. Hier zij alleen het noodzakelijkste vermeld. Het handschrift, geschreven omstreeks het einde der 14de, wellicht reeds in het begin der 15de eeuw, bevat 126 bladzijden perkament, 174 millimeter hoog bij 123 breed, niet medegerekend voor- en achteraan telkens een schutblad. De bladen 1a tot 7a bevatten den thans voor het eerst uitgegeven Regel van den H. Augustinus in het Middelnederlandsch. Bovenaan blad 1a leest men, geschreven met zwarten inkt, met eene hand der 15de eeuw: In nomine domini. amen. sente augustijns regele. De tekst begint met eene groote, roode hoofdletter, | |
[pagina 6]
| |
zonder versiering, onhandig gemaakt, en loopt steeds door. Daarentegen begint iedere afdeeling van den regel met eene kleine roode hoofdletter. Op het eerste blad zijn de twintig eerste regels nagenoeg geheel met eene grovere pen nog eens overgedaan, blijkbaar omdat op sommige plaatsen de oorspronkelijke inkt min of meer verdwenen was. Op een paar plaatsen zijn bij dit overdoen fouten gemaakt. De eerste regel van het onderschrift Bidt vore mi enz. is met rooden inkt geschreven; de twee volgende regels met zwarten inkt, doch rood doorstreept. Blad 7b is onbeschreven; op blad 8a begint eene ‘expositie’ op den regel, zooals men dat in de middeleeuwen noemde, met het volgende opschrift in rooden inkt: Hier beghint de bediedenesse na den zinne van | S'Augustijns regele. Deze tekst, welke met eene leelijke hoofdletter D begint, is van eene andere hand dan de voorafgaande Regel, en loopt tot blad 11b, zonder dat op blad 12 het vervolg te vinden is. Dat het handschrift echter nooit meer dan dit fragment bevat heeft, blijkt uit de volgende inhoudsopgave, op het verso van het voorste schutblad met eene vijftiendeeuwsche hand geschreven: In desen boeck staet bescreven Al die verschillende werken zijn met verschillende handen geschreven, en waarschijnlijk omstreeks het midden der 15e eeuw, naar het schrift der inhoudsopgave te oordeelen, samengebonden, zooals met werken van soortgelijken inhoud meer gebeurde. Alleen het ‘deel van broeder Jan des kocs boeke’ is sedert weer verloren geraakt, of althans uit den codex verwijderd. Te oordeelen | |
[pagina 7]
| |
naar de ruimte welke thans nog tusschen den eigenlijken codex en het achterste schutblad open is, kan dit fragment slechts uit een klein getal bladen bestaan hebben. Ik heb dezen Regel van den H. Augustinus de moeite der uitgave wel waardig geacht, niet alleen omdat er nog zoo betrekkelijk weinig Middelnederlandsch proza is uitgegeven, maar ook omdat we hier niet met eene onbeholpen vertaling te doen hebben. Een groot getal godsdienstige tractaten, uit het Latijn vertaald, berusten nog allerwegen in handschrift, maar verdienen nauwelijks het licht te zien: het zijn vaak wel Middelnederlandsche woorden, maar geene Middelnederlandsche zinnen. Ik ken er, welke men slechts woord voor woord hoeft over te zetten, om onberispelijke Latijnsche zinnetjes te hebben, maar die als Nederlandsch zoo goed als niet te lezen zijnGa naar voetnoot(1). Dit zal nu wel niemand willen beweren van dezen regel van S. Augustinus, al ontken ik natuurlijk niet dat de vertaler zich niet heel dicht aan het oorspronkelijke gehouden heeft; doch hij heeft ten minste geen Latijn met Nederlandsche woorden geschreven. Daarvan zal men zich kunnen overtuigen, als men den Middelnederlandschen tekst vergelijkt met den Latijnschen, welke onder den eersten medegedeeld wordt, tevens met het doel, woordverklaringen overbodig te maken. Niets is voor den jongeren beoefenaar van het Middelnederlandsch leerzamer, dan eene nauwgezette vergelijking van een vertaalden tekst met zijn origineel: dan vindt hij zelf, hoe allerlei woorden in de middeleeuwen eene andere beteekenis hadden dan thans, eene beteekenis die soms wel slechts eene schakeering der tegenwoordige is, maar genoeg verschilt om het volkomen verstaan onmogelijk te maken. Het Latijn geeft den lezer tevens een middel tot contrôle in de hand, om na te gaan of de Middelnederlandsche tekst door mij goed is behandeld, vooral met | |
[pagina 8]
| |
betrekking tot interpunctie. Ik zelf heb er de rechtvaardiging in gezocht en gevonden voor enkele tekstverbeteringen die noodig bleken: de lezing van het handschrift is dan aan den voet der bladzijde vermeld. Van die enkele ingrijpende veranderingen afgezien, is de tekst nauwkeurig naar het handschrift afgedrukt, met dien verstande dat het onderscheid tusschen u en v, i en j, korte en lange s is opgegeven (ook in den Latijnschen tekst), en dat de interpunctie en de hoofdletters door mij naar eigen inzicht zijn gebruikt, evenwel zooveel mogelijk met aansluiting aan het handschrift, dat heel vaak een punt heeft, gevolgd door een hoofdletter. Zooals in alle Middelnederlandsche handschriften, is de splitsing der woorden zeer inconsequent. Zooveel mogelijk is het handschrift daarbij gevolgd; in die gevallen echter waar de bedoeling van den afschrijver onduidelijk is, heb ik naar eigen inzicht gehandeld, en aaneengeschreven of gescheiden al naar mate het eene of het andere mij wenschelijk voorkwam. Afkortingen, zoowel in den Latijnschen als in den Middelnederlandschen tekst, zijn zonder aanwijzing opgelost: ze zijn weinig in getal, en ongewone teekens komen nier voor. Wel is echter opgegeven, wanneer w door uGa naar voetnoot(1), en uu door w is voorgesteld, zooals overigens ook in enkele andere gevallen de lezing van het handschrift aan den voet der bladzijde nader is vermeld, omdat mij dit om de een of andere rede oorbaar voorkwam. Bijbelplaatsen zijn opgegeven voor zoover ik ze kon vinden. De Latijnsche tekst is medegedeeld naar de eerste gedrukte uitgave, te vinden vóór de Constitutiones canonicorum regularium capituli Windesemensis (Ultrajecti 1553)Ga naar voetnoot(2). Ik ben daartoe in staat gesteld door de | |
[pagina 9]
| |
vriendschap en welwillendheid van Prof. Acquoy, die zijn exemplaar van dit zeldzame boekje te mijner beschikking stelde. Openlijk betuig ik hem daarvoor mijn hartelijken dank. Meer dan waarschijnlijk is de Bediedenesse, waarvan ons handschrift ongelukkiglijk slechts een fragment bevat, ook uit het Latijn vertaald. Ik ben er echter niet in geslaagd dien oorspronkelijken tekst machtig te worden. Het is bekend, dat de zoogenaamde Regel van den H. Augustinus niet door den beroemden kerkvader is geschreven, maar geput is uit diens Sermones duo de moribus clericorum, volgens sommigen ook uit zijne Epistola CIXGa naar voetnoot(1). Om dien Regel nu goed te begrijpen, is het onmisbaar eenige kennis te hebben van de economische inrichting van de kloosters der reguliere kanunniken der orde van den H. Augustinus. Het zou een onbegonnen werk zijn, daaromtrent hier iets te willen mededeelen, niet alleen vanwege de ruimte die daarvoor zou noodig wezen, maar vooral omdat ik toch niets uit de eerste hand zou kunnen aanbieden. De belangstellende lezer zij dus bescheidenlijk verwezen naar het derde hoofdstuk van Prof. Acquoy's Klooster te Windesheim (I, 93-144), waar overvloedige bijzonderheden, met verwijzing naar de bronnen, te vinden zijn. Boven is reeds gezegd, dat de Bediedenesse niet van dezelfde hand is als de Regel. Al was het anders, aan de taal zou men dadelijk bemerken dat beide naar verschillende origineelen afgeschreven zijn. De Regel is vrij sterk Brabantsch gekleurd, terwijl daarentegen in de Bediedenesse slechts weinige eigenaardigheden van dit dialect voorkomen en het geheel een Westmiddelnederlandsch, om niet te zeggen Vlaamsch, karakter vertoont. Zoo goed als zeker is de Bediedenesse dus door een broeder, uit | |
[pagina 10]
| |
Vlaanderen afkomstig, naar een Brabantsch gekleurd origineel afgeschreven: men lette al vast op heyghen (proper) 11a, en ghenoughet (sufficit) 11b. Indien het omgekeerde waar was, dan zouden de Westmiddelnederlandsche - resp. Vlaamsche - vormen in minderheid zijn, en niet de Brabantsche. Wat de taal van Regel en Bediedenesse beide ons leeren aangaande de plaats waar ze geschreven - in letterlijken zin natuurlijk - en waarschijnlijk ook vertaald zijn, wordt bevestigd door de volgende aanteekening, welke men leest op het verso van blad 12 van den geheelen codex, d.i. op het schutblad van ‘de iiij oeffeninghen’: Desen boec es der broedere van S' pauwels in zoninghen gheheeten te rooden dale. Deze aanteekening, van eene hand der 15de eeuw, staat ook op blad 126b, onderaan (met een licht verschil: dit boec), achter ‘de xij Beghinen’. De codex heeft dus deelgemaakt van de rijke bibliotheek van het klooster te Rodendale bij Brussel, ook het Rooklooster geheeten, ‘Domus S. Pauli in Rubea Valle’Ga naar voetnoot(1), waarvan ook een handschrift van Ruusbroec's Tabernakel, dat thans op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust, afkomstig isGa naar voetnoot(2). Ten slotte wensch ik nog een beknopt overzicht te geven van de belangrijkste vormen, vooral van diegene waardoor het Brabantsch karakter van den tekst, en het verschil met het Westmiddelnederlandsch - resp. Vlaamsch - het best aan het licht komt. Ik ga daarbij uit van het Oudnederfrankisch. De Regel wordt, zoo noodig, door R, de Bediedenesse door B aangeduid. De cijfers slaan op de bladen van het handschrift. | |
[pagina 11]
| |
1. Verkorting van een oorspronkelijk langen klinker in oppenbaren (inf.) 4a, twee maal; oppenbaert (3 pers. praes. ind.) 4a; oppenbaer (adj.) 10a, 10b, 11b, twee maal. 2. Verkorting van een oorspronkelijk gerekten klinker in de werkwoordsvormen van het praes. ind. der IV klasse der ‘ablautende’ ww.: brect (3e pers. s.) 10b; ghebrect (3e pers. s.) 5a; ghef (imper.) 10b; nemt (2e pers. pl.) 5a; toenemt (id.) 5a. Een enkel voorbeeld van de VI klasse: dreght (3e pers. s.) uit *dreeght, 6b. 3. Rekking. Voor r + cons. blijft de korte klinker slechts enkele malen bewaard: ertsch 1b; erve 11b; sterc 11a; werdech 11b. Daarnaast, in overeenstemming met het Westmnl. (tevens Vlaamsch) in vele gevallen rekking: aerme 1b; aermen 1b, tweemaal; aermer 1b; derweert 3a; eerden 10a; eerve 11b, tweemaal; eerfnesse 11b; ontfaermen 7a; onweert 4b; sweert 10b; weerdelic 10a; werweert 5b; opwaert 1b. R heeft een maal oerdele 5a, met den in het Westmnl. meestal gerekten vorm van het voorvoegsel; daarnaast echter ordeel 4a; (te) ordeelne 4b; orboert 5a; orboerleec 5b, twee maal. Bij Ruusbroec zijn de gevallen waar rekking voorkomt in groote minderheid. 4. Onfr. a. Afwisseling eener oorspronkelijke a met e voor r + cons.: ermoede 1a, twee maal; 2b; herde (in herde waerde) 6a, 6b; hoeverde 1b; hoeverdech 1b; hoeverdegher 1b; verhoverden 1b; gherechtverdecht 8a; rechtverdecheit 8b. 5. ‘Umlaut’ van a en â. 1) Van a: manslechtech 6a, tweemaal; almechteghen 10b; gheslechten 11b. verlinghen (differare) 6a, onderstelt *verlenghen, met ‘umlaut’ uit *verlanghen. 2) Van â: gheet 4a; 6b; dreght 6b onderstelt *dreeght; wederspenech 9b. 6. Onfr. i in gesloten lettergreep: i in: bekint 6a, 6b; ghedinken 6a, twee maal; inden (finire) 6a; verlinghen 6a; volbringhen 8a; volbringht 8a; volbringher 8a. | |
[pagina 12]
| |
e in melden (ghevere) 7a; en vent 7a, onder den invloed van het in het Brabantsch gebruikelijke venden; sente 7a, 8a, twee maal, naast sinte 11b (de jongere opschriften buiten beschouwing gelaten); daarnaast bevint 4a; bevinden 4a, 4b. Vooral belangrijk is tsheers 5a, van een nom. *here, die vooral bij Ruusbroec vaak voorkomt; anders altijd haerGa naar voetnoot(1). *Here is dus de regelmatige vervorming van onfr. *hiro naast iro (de gen. van 't pers. vnw.) Intusschen bedenke men dat in den Cottoniaanschen codex van den Hêliand reeds era voorkomt, ofschoon slechts eenmaalGa naar voetnoot(2), en ook reeds in het Oudhoogduitsch, doch daar ook zelden (zie Braune, Ahd. Gr.2 § 283, anm. 1, g en k). *Here kan dus direct uit onfr. *hero ontwikkeld zijn. 7. Onfr. î (= Germ. î of i + nasaal). Men bemerke lijt (van lien fateri) 4b. swicht 3b is onzeker: van swighen of swichten? 8. Onfr. ŏ. Twee maal overgang van ŏ in ă, in *wart, waaruit met rekking waerde(n) 6a, 6b. 9. Onfr. uo. Gewoonlijk oe in R, doch ook ue: eenmaal ue in rueke 6b naast roect 5a; buecskenne, 7a, naast boec, passim; uitsluitend ue in de volgende woorden: brueder 4a, 5a, 6a; bruedere 1a, 1b, 3a, 4a, 5b; bruederen 5b; berueringhen 3a; huedere(n) 4b, 5a; suect 5a Eenmaal u: brudere 1b. B heeft nooit ue, maar wel, zooals vaak in het Westmnl., o: broderscap 11a; nomen 11a; nomen(t) 11a. 10. Onfr. ŭ. In R eenige voorbeelden van u in gesloten lettergreep, ofschoon de volgende geene i of j bevat: ghesunde 2a, 5b; sunden 4b, twee maal, 6a; sundelec 3a; sunderlinghe 6b, 7a. B altijd o. | |
[pagina 13]
| |
Zoowel B als R hebben altijd op, nooit up, wat in B wel kon verwacht worden. R heeft een voorbeeld van o, wanneer de volgende lettergreep wél i bevatte: ghelost 5a. 11. Onfr. ei en ê (germ. ai). R heeft ei (ey) in de volgende woorden, waar het Westmnl. ee heeft: deylen 1b; deilde 1a; ghedeilt 1a; ghedeiltheiden 9a; ghemein(e) 1a, drie maal; 5a, vijf maal; ghemeynen 1b; evenzoo in heymeleker 3a, en heylicheit 3a (dat echter niet volkomen zeker is: zie de noot bij den tekst), waar het Westmnl. ei kan hebben, maar het Vlaamsch e heeft. B heeft drie maal ghemeine 11a, twee maal, en 11b, daarnaast tweemaal ghemeene 11b. Ghest 10b is onzeker (zie de noot bij den tekst), maar heeft niets onwaarschijnlijks aan zich, daar in gesloten lettergrepen onfr. ei in de Limburgsche Sermoenen (zie Kern § 50) vaak, en bij Ruusbroec soms, door e wordt voorgesteld. R heeft ie alleen in dierste 1a, tierst 4a, en (met assimilatie) iester 3a. B heeft altijd eerst 8b, 10b. Voor andere woorden met ei, resp. e(e) staan R en B beide op het standpunt van het Westmnl., doch niet van het Vlaamsch, dat ei zoo goed als niet kent. Zoo ghescheiden 10b, scheidet 11a, naast ghescheedenheidt 11a. 12. Onfr. iu en io (got. iu) en io (ohd. eo) leveren allebei ie op; alleen iuw geeft uw in nuwe 2b. 13. De klinkers der zwakke lettergrepen. (1) De zwakke vocaal e wordt geapocopeerd in de bijwoorden op -like, die daardoor met de bnw. op -lic verward worden: eenmoedechlec 1b; eenhertechleec 1b; gheestelec 8b; heimeleec 5a; lichaemlec 8b; ontfaermeleec 4a, 4b; oetmoedechlic 8b; principaelleec 1a; roekeloesleec 6b; swaerleec 4b; wreedeleec 4a, 4b. Slechts viermaal de volle uitgang: apostelike 8a; haestelike 6a; rechtelike 8a; warachtechlike 10b. Verder is opmerkenswaardig, gezien het tijdstip waarop het handschrift geschreven werd, ent 4b, uit *end, en dit met apocope uit ende. | |
[pagina 14]
| |
2) Onder de afleidingssuffixen verdient de vocaal van -lîk -like nadere beschouwing. De î zal in het Westmnl. wel het meest hare oorspronkelijke kracht behouden: thans nog spreekt de Oostvlaming -lijk, niet -lĕk uit. We vinden in R en B: -lic, -like: apostelike 8a; gheestelike(n) 6b, 11a; -likere 7a; godlike 8a, 11a, drie maal; haestelike 6a; onrastelike 7a; oetmoedechlic 8b; rechtelike 8a; warachtechlike 10b; vleeschelike 6b, 11a; vleesschenliken 11a. -lec, -leke: eenmoedechlec 1b; behoorlec 8b; gheestelec 8b; gheesteleken 10b; lachterleke 2b; lichaemlec 8b; ontfanckelec 10a; ontsienlec 10b; wereleken 2b. Eindelijk -leec: arbeiteleec 2b; eenhertechleec 1b; eenmoedechleec 1a; haesteleecst 6a; heimeleec 5a; merkeleec 3a; ontfaermeleec 4a, 4b; ontsachleec 7a; orborleec 1b, 5b, twee maal; principaelleec 1a; roekeloesleec 6b; swaerleec 4b; wreedeleec 4a, 4b. Conclusie: -leke niet = lĕkĕ, maar lēkĕ. 3) Nomina actoris op are: horare 8a; daarnaast met ‘umlaut’ (ohd. -âri en ari, -eri) van â: minneren 7a. 4) Men lette op de volgende gevallen van syncope van ĕ: gheten, part. p. van eten 4b; ghsinde 11b (of is dit laatste misschien eene schrijffout?). 14. Medeklinkers. Onfr. f. In de verbinding ft heeft R uitsluitend cht in ochte 4a, drie maal; 4b, vijf maal; 5a, vier maal; 5b, vier maal; 6a, vijf maal; en, met apocope, ocht 5b, twee maal. R staat dus uitsluitend op het standpunt van het Brabantsch. B heeft uitsluitend den Westmnl., tevens Vlaamschen, vorm oft. Verder in R eenmaal ghichte 4b. 15. Sandhi. a) Assimilatie. 1) Gedeeltelijke assimilatie: verscherping van d tot t voor l in arbeiteleec 2b. 2) Qualitative gedeeltelijke assimilatie van n vóór b: ombekent 4a. | |
[pagina 15]
| |
3) Volledige assimilatie. s uit rs: iester 3a. s uit ts: onsien 10a naast ontsien; onfaen 2a naast ontfaen. l uit ltl: wereleken (mundanus) 2b. b) Procope, t.w. van p in salmen 2a. c) Apocope van t in bescrijf 10b. d Syncope van r in gheordineet 10b, twee maal. e) Epenthese van n: vleesschenliken 11a. f) Verscherping der muta aan het einde des woords ent 4b, uit *end. 16. Eindelijk wijs ik er nog op dat B en R beide altijd selen hebben, met de daarbijhoorende vervoeging, op ééne uitzondering: sullen 11b.
(De tekst in de volgende afl.).
Willem de Vreese.
Gent, Maart Leiden, Juni 1894. |
|