| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Kalewala - Max Rooses schreef in de Gids van April eene merkwaardige studie over de Kalewala, het volksepos der Finnen, naar aanleiding van het uitmuntend werk van Comparetti: Der Kalewala, oder die traditionelle Poesie der Finnen: ‘De Poëzie der Finnen staat in innig verband met hun geloof van vroeger eeuwen, het Sjamanism, dat nog in de landen hunner afkomst voortleeft. Deze weinig ontwikkelde en onduidelijk omschreven godsdienst erkent tallooze bovennatuurlijke levende of levenlooze wezens, goede en booze geesten, natuurkrachten die een soort van persoonlijk bestaan hebben. Alle deze staan onder de macht en in den dienst der priesters, die ze door bezweringen en tooverspreuken tot gehoorzaamheid kunnen dwingen. Die priesters zijn terzelfder tijd toovenaars en zangers.... De bezweringen en tooverwoorden zijn vervat in liederen, die groote dichterlijke waarde bezitten.’ - ‘Kaiewala beteekent land van Kalewa, het opperhoofd van een reuzenstam. Het was de verblijfplaats der twee helden van het gedicht: Wainämöinen, den eeuwigen zanger, en Ilmarinen, den kunstigen smid. Kalewala is ook de naam door Lönnrot, den Finschen Jan Frans Willems, aan het epos der Finnen gegeven. Zooals zij gezongen wordt door het volk en zooals zij samengebracht is door Lönnrot bezit de Kalewala niet de eenheid van onderwerp, die een eigenschap is van het episch gedicht.... Zij bezingt velerlei feiten en velerlei helden, die op zich zelven of in zeer los verband met elkander staan, zoodat klaarblijkelijk het geheel niet aan een enkelen dichter zijn ontstaan te danken had, noch door eenen der latere zangers tot een geheel versmolten werd.’ - ‘Met het bestaan, het voortleven en het uitgeven der Kalewala is de geschiedenis des wordens van het epos ten nauwste verbonden, en het
kon wel niet anders of de geleerde wereld, wanneer zij kennis nam van het heldendicht uit het hooge noorden, moest er bewijsgronden in zoeken voor of tegen de verschillende meeningen over de wijze, waarop de volksepossen werden geboren.... Zijn de Ilias en de Odysseia inderdaad werken van den Ionischen Zanger, zooals de Aeneis het werk van Virgilius is; of wel voegde een dichter, hij drage dan den naam van Homerus of een anderen, volksliederen samen om daarvan met aanzienlijke of geringe wijzigingen de twee heldendichten op te bouwen; of wel nog waren het de naamlooze rhapsoden, die eeuw aan eeuw de Grieksche volksliederen uitbreidden, samen- | |
| |
smolten en omwerkten tot de grootsche scheppingen die wij kennen?.... De vraag blijft onbeslist, maar de runenzangers getuigen eerder vóór dan tegen de rol der rhapsoden in het tot stand brengen van het Grieksche epos.’
Nicolaas Beets. - In een letterkundig portret van Nicolaas Beets, in de Dietsche Warande verschenen, doet Norbert Van Reuth uitschijnen dat de gevierde Hildebrand in zijne werken de gedachten en gevoelens van Holland weêrspiegelt.
Longfellow. - M. De Haerne schreef in het Magasin littéraire van 15 Maart eene keurige studie over Longfellow. Omdat Hyawatha en Evangeline door de vertalingen van Gezelle en Kurth bij ons best gekend zijn, steunt de schrijver meest op de kleinere gedichten en hij doet vooral uitschijnen hoe Longfellow evenzeer welluidend en geestdriftig als eenige dichter van ons land, onzen landseigenen roem heeft bezongen in zijne gemoedelijke stukken over den beiaard en den halletoren van Brugge.
Nestor de Tière. - Het treurspel der Smeden verwierf veel bijval in Nederland. Nestor de Tière, zegt de Gids, al weet hij soms den goeden toon te treffen, had van de modellen van het genre nog meer moeten afzien, om in zijn drama meer gang te brengen, meer geheimzinnigs, onverwachts. Hij houdt u niet in spanning, laat u tijd om tot bezinning te komen, en dat is de dood van een melodrama. Goed is in het vierde bedrijf de strijd der smeden: de tweelingbroers moordenaars van hun moeder, op elkander aangehitst door Roze-Kate, die hun het geheim van den moord wil ontrukken, om daardoor den derden van den moord betichten broeder, die onschuldig is, te redden...
Victor-Hugo en Multatuli. - Victor-Hugo en Multatuli worden beiden fel aangerand en ontkleed.... Van daar groote gramschap in het kamp hunner bewonderaars. Wij zijn noch voor, noch tegen; wij bewonderen de kunstenaars en willen de mannen noch ophelderen, noch afbreken.
Dertienlinden. - Het Magasin littéraire weet dus ook dat er Vlaamsche dichters bestaan? Ja, het bespreekt met veel lof de meesterlijke verdietsching van Weber's Dreizehnlinden. ‘Om dergelijke vertaling te ondernemen en erin te slagen moet men het oorspronkelijk gedicht ten innigste begrijpen en de Vlaamsche dichter bezit den Duitschen dichter, blijkens den volledigen uitleg, waarmede hij zijne overzetting heeft opgeluisterd; daarenboven is er dicht rlijke insprake vereischt en een groot meesterschap over de versmaat, om Weber te volgen op de fiere hoogten, waar zijn vernuft zweeft, zonder falen en zonder stamelen.... De Lepeleer's vertaling is een werk van aanleg, aanhoudenden arbeid en zedigheid: zelden mag men heden zulke werken begroeten.’ (15 Maart)
Dante. - ‘In de laatste jaren hebben Engeland en het jongere Amerika bijzonder de aandacht getrokken door de belangrijke uitbreiding, die er de Dante-literatuur verkreeg. In nauwgezette en ernstige Dante-studien schenen beide landen Duitschland nabij te komen. Daar had men langen tijd op den waardigen Karl Witte kunnen wijzen, den scherpzinnigen geleerde, die bij alle beoefenaren der Divina Commedia, in welk land ook, een
| |
| |
onbegrensden eerbied had opgewekt en een onbeperkt vertrouwen had ingeboezemd, waar ook zijn naam genoemd werd. Toen hij kort na de uitgave zijner Dante-forschungen stierf, voelde Duitschland, wat het in hem verloren had, en het was in weemoedigen twijfel dat men elkander afvroeg, wie er waardig zou worden zijn opvolger te heeten? Men gevoelde zeer goed, dat men bij de uitbreiding der Dante-beoefening in andere landen een naam had op te houden, die in één adem genoemd werd met dien van Dante's eigen vaderland... Karl Witte heeft zijn opvolger gevonden in Dr G.A. Scartazinni, die in de Dante-wereld algemeen erkend wordt.
Het laatste werk van Scartazinni, zijn Dante-Handbuch, is een van die zeldzame boeken, die men geneigd zou zijn geschenken te noemen, ware verrassingen, die ons tot erkentelijkheid stemmen; een van die boeken, die op het gebied van eenige kunst of wetenschap een nieuwe periode openen. Het boek is in eenen opwekkelijken stijl geschreven; die er het woord in voert, gaat voorzichtig en toch vastberaden zijn weg; uit iedere bladzijde spreekt de stem van een man, die zich ten volle bewust is van hetgeen hij wil. Het boek toont karakter, en dat geeft het in de eerste plaats zijn bijzondere aantrekkelijkheid. Meermalen keert de auteur zich in onverbiddelijken spot tegen hen, die met hardnekkige taaiheid eeuwenoude fabelen en vooroordeelen op het Dante gebied blijven verdedigen. Maar ook eene innige geestdrift spreekt er uit zijn bladzijden, als hij een lastige vraag tot oplossing heeft gebracht, of een antwoord heeft gevonden, waar tot heden niet aan gedacht is; als hij op zijn Dichter en diens hoofdwerk het volle licht der waarheid laat stralen.’ Uit eene schoone bijdrage, door A.S. Kok geschreven, in den Gids van April over Dante's Beatrice.
Dichters van dezen tijd. - Geen nieuws op het gebied der edeie poezij? - Ja vriend; M. van Hall, secretaris der redactie van de Gids, heeft een keurigen bundel verzameld van de schoonste stukken van Jacques Perk, Louis Couperus, Pol de Mont, Hélène Swarth, Marcellus Emants, Albert Verwey, Herman Gorter, Frederik van Eeden, Marie Boddaert, J. Winkler Prins, M. Coens, Fiore della Neve, Hemkes, Eduard Brom, Edward B. Koster, W.G. Van Nouhuys.’ Wie het hier bijeengebrachte vergelijkt met wat vóór den tijd, waaruit deze verzen dagteekenen, door onze dichters gegeven werd, en als keurpoëzie werd bewonderd, zal zien dat in het Hollandsch vers een evolutie heeft plaats gegrepen. Van de romantiek wordt nog slechts nu en dan een nagalm vernomen; de rhetorische poëzie vindt maar een enkelen beoefenaar meer, en rhetoriek maakt nog slechts hier en daar een, overigens met rhetorisch, gedicht onveilig. Daarentegen heeft de zuiver lyrische poezie een groote vlucht genomen. De besten der dichters en dichteressen van het laatste twaalftal jaren hebben hunne innigste aandoeningen in beeld weten te brengen met een rijkdom van klank- en kleurschakeering, van rythmus, waartoe wie het niet van Vondel wist, onze taal niet in staat zou hebben gerekend. Zoo weet de poezie, de herhaaldelijk dood verklaarde of ten doode opgeschrevene, telkens weer zich te vernieuwen, te verjongen.’ De inhoud van de lieve verzameling staat borg voor de waarheid dezer woorden. (Amsterdam, Van Kampen en Zoon, f. 0.90.)
| |
| |
Provençaalsch Gedicht. - Aanbevolen aan de liefhebbers van de provençaalsche dichtkunst, het epos van Marius André, met fransche vertaling: La Glori d'Esclarmoundo.
Akédysséril. - Van Deyssel (K.J.L. Alberdingk Thijm) heeft de sproke van Villiers de l'Isle Adam, Akédysséril, in 't Nederlandsch vertaald en zijne uitgaaf, zijne heerlijke overzetting met acht etsen van Bauer opgeluisterd.
Veuillot en Multatuli. - J. Pée heeft in 't Nederl. Museum vijf Duitsche brieven gedrukt van Multatuli aan H. Flemmich en zijn vrouw. Daarin lezen wij o.a.: ‘Später kwamen zwei Herren in meinem Coupé die über Veuillot's Odeurs de Paris sprachen, Cela pue, sagte der eine der aussah wie ein Artiste doch (oder und) Mitgleid der ersten Kammer war. Cela pue... impossible de lire ce livre jusqu'à la fin... cet amalgame de sainteté et de salopperie m'a dégouté... Ich hatte von Veuillot's buch viel gehört. De Geyter hatte es mir mitgegeben, und ich will es lesen. Wahrscheinlich wird es mir nicht degoutiren... Wenn Veuillot uber alledem was es in Paris ekelhaftes gibt, die Wahrheit sagt, hat er Recht dazu...’
J. Winkler Prins. - Als de bladeren vallen, dat is een heerlijk stuk, dat wij in de Vlaamsche School te lezen kregen: diergelijke, moderne letterkunde zouden wij in onze Bloemlezingen moeten aantreffen:
Bij 't eenzaam boschpad tusschen 't grijze hout
In koelen mist van den November-morgen,
Zijn kinderen bezig, bladeren bruin en geel,
Bijeen te stapelen tot een grooten hoop...
En dat gaat maar altijd voort, even fijn opgemerkt, even kleurig in vloeiende verzen naar het leven geteekend. 't Is een Noord-nederlandsche Gezelle, die met het penseel van een Nederlandschen impressionist de natuur en de eenvoudige zeden der veldbewoners heeft afgekeken!... Wij moeten onzen dank betuigen aan zulke dichters, voor het edel kunstgenot, hetwelk zij ons verschaffen.
Hendrik Peeters. - H. Peeters liet in 't Nederlandsch Museum een hartroerend drama drukken, te weten: Opoffering. Hij zou nochtans weldoen een tooneel van 't derde bedrijf een weinig te veranderen en op eene andere wijze 't geheim van Storck aan zotten Hans bekend te maken. Wij hebben het stuk met belangstelling en aandoening gelezen.
Hello. - De Fransche tijdschriften van België jubelen om ter meest bij de nieuwe uitgaaf van het werk van Hello, l'Homme. Zou men niet zeggen dat zij eene nieuwe wereld ontdekt hebben? Zij vernemen dat de blauwvoeten van vroeger dagen, dank aan verschillende meesters, die sedert lang pater Brouckaert afgezworen hadden, van de werken van Hello, Le Style en l'Homme doordrongen waren.
| |
| |
Een Jan Steen. - In de Royal Academy van Londen had eene tentoonstelling van Old Masters plaats waarop een meesterstuk van Jan Steen te zien was. ‘Het kleine schilderijtje, eigendom van den heer Ch Morrison, stelt een eenvoudig gezin voor, dat zijn gebed doet voor het ochtendmaal. De man, recht gezeten, met een ietwat onnoozel-vroom gelaat, houdt schuin een zwarte muts voor zijn gezicht. Links zit zijne niet meer jonge egade met een kind op de schoot. Wat is dat een heerlijk kind, met frissche, vroolijk en onbezorgd de wereld inkijkende oogen! Op de tafel brood en kaas, op een ton naast de tafel een ham, en een wat uitgerafeld kleed, meesterlijk gedaan, en met een fijnheid afgewerkt, als hadde Dou het geschilderd. Tegen den muur een bord, waarop
Drie dinghen wensch ick en niet meer;
Voor al te minnen Godt den Heer;
Geen overvloet van rijckdoms schat,
Maar wens om 't geen de wijste badt.
Een eerlijck leven op dit dal -
In dese drie bestaet het al.
Boven de tafel op den rand der XVIIde eeuwsche schelinrichting (die toch wel praktisch was!):
Boven van een plank, waarop een doodshoofd, hangt een papier met:
Het geheel is subliem als compositie, kleur - fijn, harmonisch, transparant - en schildering. Bij alle fijnheid der uitvoering, die aan Dou's werk herinnert, blijft alles toch groot en breed opgevat. Onbegrijpelijk en toch is het zoo.’ (Ned. Spectator.)
| |
Wetenschappen.
Jansenius. - Dr A. Dupont schreef in het 2de nr der Dietsche Warande: ‘In welke stemming is de beroemde en beruchte Jansenius voor zijn eeuwigen Rechter verschenen? als verstokt ketter of als gehoorzame zoon der Kerk? Heeft zijn geestelijk testament, of de verklaring waarin hij zijn Augustinus aan het gezag der Kerk onderwerpt, historische waarde? en moeten wij de daaruit blijkende gevoelens voor oprecht of voor geveinsd en gehuicheld houden?
Deze belangrijke vraag werd door den oud-minister Alph. Vandenpeereboom in zijne Ypriana ontkennend beantwoord; volgens hem is de verklaring een valsch en onderschoven stuk.
Twee leden van het Seminarie voor kerkelijke geschiedenis, de Eerw. heeren Callewaert en Nols hebben, onder de wijze en ervaren leiding van den Hoogleeraar B. Jungmann, de vraag
| |
| |
op nieuw behandeld, en zijn tot de tegenovergestelde conclusie gekomen: de verklaring draagt de kenteekenen van een historisch document; in het laatste uur van zijn leven heeft Jansenius, alstrouwe zoon der Kerk, zijn werk aan haar beslissend oordeel onderworpen.
Deze voortreffelijke studie, welke behalve een buitengewoon talent op het gebied der geschiedeniskritiek, het geduldig napluizen van talrijke schriften, boeken, oorkonden, het scherpzinnig schiften van soms tegenstrijdige berichten en getuigenissen vereischte, strekt den jongen geleerden waarlijk tot eer.’
Folklore. - Laurence Gomme heeft bij David Nutt te Londen een Dictionary of British Folklore uitgegeven. Het eerste deel van dezen belangwekkenden arbeid handelt over de spelen die in Engeland, Ierland en Schotland in zwang zijn en deelt al de rijmpjes en telliedekens mede die bij 't spelen gezegd worden. (Prijs 15,60 fr.)
Semitisch en Indogermaansch. - Wonder is 't om nagaan hoe 't Egyptisch met zijnen rijkdom van klankwissels geschikt is om woorden van 't Indogermaansch en 't Semitisch te verbinden, die van zinswege in verband staan, maar door klankwetten, wellicht tijdelijke klankwetten van elkander gescheiden zijn. In nr 2 van het Muséon onderzoekt R. de la Grasserie de klankleer van het Egyptisch; men bespeurt daar vele klankwissels die ook in onze gouwspraken kunnen waargenomen worden, maar die de wetenschap verwaarloost, 't Is streng wetenschappelijk als men iets tegenkomt in een wild dialect van Oceanië; het is dillettantisme als men hetzelfde verschijnsel dagelijks op de lippen van 't volk kan gadeslaan.
Sprookjes. - Veel twist men in de wetenschap over den oorsprong der vertellingen die de beoefenaars der folklore heden met zooveel zorg verzamelen. ‘Een jong fransch geleerde, Joseph Bédier is tot de conclusie gekomen dat wij omtrent den alleroudsten oorsprong van de stof der vertellingen eigenlijk niets van beteekenis kunnen te weten komen.
Waar zijn die vertellingen geboren? Elk op een bepaalde plaats. Maar op welke? Wij zullen er nooit achter komen. - Wanneer zijn ze geboren? Elk op eenen bepaalden dag. Welken dag? Wij zullen het nooit weten. - Hoe hebben ze zich verbreid? Elk op haar eigen manier. Hoe dan? We kunnen er wel naar raden, maar weten zullen we het nooit.
Het is hier de plaats niet om onderzoek te doen naar de waarde van dit negatieve resultaat eener zeer degelijke studie van het onderwerp. Slechts twee opmerktngen van den geleerden schrijver mogen hier een plaats vinden; ze zijn teekenend voor het karakter zijner methode; want ze betreffen eene ervaring die hij, in het eene geval, onwillekeurig heeft opgedaan, in het andere geval willekeurig door een experiment, in het leven heeft geroepen.
In October 1887, schrijft de heer Bédier, bevond ik mij op een paketboot die van Australie kwam. Op het dek ware we bijeen en luisterden naar een onzer die verhaaltjes deed. De verteller was een oud inwoner van Mauritius, die voor de eerste maal zijn eiland verlaten had. Een van zijn verhaaltjes geleek precies op een onzer fabliaux. Ik vroeg mijn medepassagier hoe hij er aan
| |
| |
gekomen was. Hij wist het mij niet te zeggen. Zeker te Port-Louis gehoord. Maar wanneer? en van wien? Onbekend. Het verhaaltje vond veel bijval. Een Engelsche koopman die uit Sydney kwam, een stuurman uit Amerika afkomstig, hadden er veel schik in. De stuurman vertelde het den volgenden dag aan een troepje matrozen. Die matrozen waren grootendeels Corsikanen en Basken; en de toehoorder die er zich het allermeest mêe amuseerde, was een der stokers, een Arabier; ook waren er nog Chineezen aan boord. Het verhaaltje is dus in alle werelddeelen bekend geworden, en er is alle kans dat eenige folkloristen het reeds hebben opgevangen in Ajaccio, in Aden, in Marseille en in Peking. Ze zullen misschien heele geleerde onderzoekingen instellen naar de Corsikaansche lezing, de Provençaalsche lezing, de Arabische lezing, de Chineesche lezing van het verhaal en zich afvragen, hoe het in die verschillende landen gekomen is? Waren ze bij mij op de paketboot geweest, dan zouden ze het weten. Nu zullen ze er, met al hun geleerdheid, nooit achterkomen.
Men weet dat de beoefenaars der vergelijkende litteratuurgeschiedenis veel waarde hechten aan sommige kleine, sprekende trekken die in de verschillende bewerkingen van een zelfde verhaal kunnen voorkomen. Zijn die trekken in sommige bewerkingen geheel en al gelijk, dan zijn de onderzoekers genergd om aan te nemen, dat deze versions, al mogen ze in andere opzichten van elkaar verschillen, en al liggen ze geographisch heel ver uit elkaar, toch tot een zelfde groep behooren, zoodat men het recht heeft voor die geheele reeks een zelfden oorsprong aan te nemen.
Maar het is ook heel wel mogelijk, dacht de heer Bédier, dat die overeerstemming bloot toevallig is Kunnen niet twee vertellers die een zelfde thema gaan uitwerken, onafhankelijk van elkaar, op denzelfden inval komen en de zelfde bijzonderheden uitdenken? En is die overeenstemming toevallig, dan mist ze natuurlijk al de waarde van een wetenschappelijk argument.
Om hiervan een proef te nemen legde hij aan een twintigtal kennissen en studenten de stof èener vertelling voor en verzocht hun dit thema, onafhankelijk van elkaar, uit te werken tot een verhaal. Hij koos als stof een fabliau dat aan geen dier gelegenheidsvertellers bekend was, en dat onder allerlei vormen in verschillende landen wordt aangetroffen. Daarop liet hij zich die verschillende bewerkingen ter hand stellen en constateerde, met veel genoegen, twee dingen: vooreerst, dat onderscheiden dezer liefhebbers-novellisten de stof nagenoeg geheel op dezelfde wijze hadden uitgewerkt: en, ten tweede, dat al de oude, oostersche en westersche bewerkingen van het verhaal in deze kunstmatig voortgebrachte vertellingen werden teruggevonden’ (Gids, Juni 94.)
Germaansche Godenleer. - Men weet dat E.H. Meyer een werk scheef over de Germanische Mythologie en dat E. Mogk hetzelfde onderwerp behandelde in den Grundriss der Germanischen Philologie. Mogk komt niet overeen met Meyer omdat deze laatste te veel toeschrijft aan de verpersoonlijking van onweder, wind en wolken en ook aan de booze geesten. Mogk houdt meer van de rol der gansche natuur en der zielen in de scheppingen van de godenleer.
Eene nieuwe verzinning. - Het jodendom is geboren uit den islam. Muzelmannen te Cordova en elders in Spanje, hebben
| |
| |
in de 11e en 12e eeuw onzer tijdrekening, het oud Testament geschreven. Het christendom kan niet ouder zijn dan het jodendom: gansch de geschiedenis van het ontstaan van het christendom is een gewrocht van de dichtende verbeelding der Benediktijnsche monniken uit de 13e eeuw. Dat is het stelsel van Edwin Jonhson, gewezen hoogleeraar in Engeland. Rationalisten zijn daarmede bezig om het ernstig te bespreken en te weerleggen. Wij meenen dat Edwin Johnson, op eene geestige wijze met de Rationalisten den spot drijft: tusschen de stelsels, die in strijd zijn met de getuigenis der geschiedenis, is het eene niet dwazer dan het andere.
Assyriënkunde. - Z.E.H. De Moor, deken van Deinze, bestudeert in het Muséon van Juni den val van Niniveh.
Vaderlandsche Geschiedenis. - Z.E.H. De Schrevel heeft in de maatschappij, l'Emulation een zeer belangrijk werk uitgegeven, te weten talrijke oorkonden over de beroerten der jaren 1566-68 te Brugge en omstreken.
Oorsprong der Vlamingen. - Nopens den oorsprong der Vlamingen lezen wij in het Muséon van April: ‘Toen Coesar België overwon, was de overgang zijner inwoners van het land der Germanen naar het land der Gallen nog genoeg gekend: zelfs werden vier volksstammen Germanen genoemd. Na eene roomschwording van het land, die nooit volledig was, verzekerden de Franken voor goed in Vlaamsch-België het overwicht der Germaansche mondspraken. Men heeft de taal der Franken willen wedervinden in het Vlaamsch, dat afstamt van het oud Platduitsch. 't Is mogelijk; maar, omdat het zeker is dat zij vooral in 't Walenland hunne zaten kozen, en dat het Vlaamsch grondgebied nagenoeg overeenstemt met de vestiging der Menapiëts, die altijd eene halve onafhankelijkheid bewaarden, heeft men reden te vragen of het Vlaamsch in 't land niet gesproken werd, vóór de aankomst der Franken. Het Germaansch karakter van de taal zou aldus de germaanschwording van het land vergemakkelijkt hebben en er niet het gevolg van geweest zijn.’ Wij meenen dat het Vlaamsch volk afstamt van al de Germaansche volkeren, waarvan men het spoor op onzen bodem tegenkomt en dat men in zijne taal vooral het Nederfrankisch, maar ook Friesche en Saksische bestanddeelen kan waarnemen.
J. Cl.
|
|