Het Belfort. Jaargang 9(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 440] [p. 440] Onpractische menschen. De dagvorstin legt zich op hare peluw neer, ‘En groet het aardsche kroost als eene moeder teer. Zij heeft, zoo 't schijnt, de bedgordijn niet toegeschoven, Om ons niet gansch van licht zoo eensklaps te berooven. Zij bindt haar stralen saam tot bossen van kristaal En kleurt het Westen nog met purper en koraal. Welhaast nochtans verflauwt het stil en zoet geflonker, En 't 'Oostelijk halfrond valt zachtjes aan in 't donker. Maar zie!.. Bedrieg ik mij?.. O neen, de volle maan, In staatsiekleed gehuld, rijst in de hemelbaan. Zij schijnt ons om 't verlies van 't zonnelicht te troosten, Verdween het laatste straks, zij blikt ons uit het Oosten Zoo minzaam, teeder toe, en wil alsdoen verstaan Dat 't eerste licht verblindt, maar zij, Mevrouw de maan, Wel roemen mag dat zij er nimmer zal aan denken 't Gezicht van mensch, noch dier, te kwetsen of te krenken. De maan laat ik nu daar en sla het oog ten hemel; 'k Bewonder bovenal het blikkiend stergewemel. Wat lichten pinken toe!.. Miljoenen in getal! Geen menschelijk vernuft, dat ooit ze tellen zal. En daar, die wijde baan, als een verlichte nevel! Is het de Melkenweg, der Schepping hoogen gevel? Ginds prijken hooger op de groote en kleine Beer, Waar houdt haar trouwe wacht de schoone Noordersteer, En Sirus in het Oost, nog grooter of nog dikker Dan onze zon. Hoe spoedt zij zich in haar geflikker! Wat heftigheid stelt zij in hare huppelglanzen! Zij noodigt ons als uit tot juichen en tot dansen.’ Zoo sprak de droomer die, in zijn bespiegeling, Ver boven 't aardsche, langs de baan des hemels ging, En de wereld niet meer telde in 't zicht der starrenpracht... Hij ging en ging... en plofte in eenen moddergracht. Lebbeke. J.-F. van Droogenbroeck. Vorige Volgende