Binnen de kapel dansten de tongen der vlammende keersen op de altaren en aan den ingang spetterden en knetterden de eenvoudige lichtjes door godvruchtige volkshanden ontstoken.
Eensklaps borst het orgel in jubeltonen los en overstemde de geruchtmakende menigte.
Overweldigend klonk nu het Magnificat.
Grootsch, machtig, statig weergalmen de gewijde gezangen onder de stoute beuken eener kathedraal om dan langzaam, nauw hoorbaar weg te smelten met den wierookgeur, in de halfdonkere zijkapellen. 't Is een gerucht dat aan het sleeren eener engelenveder wonderwel moet gelijken.
Aandoenlijker echter galmt het Magnificat onder de bogen der Kerselaarskapel, wanneer het zonnestraaltje heimlijk 't Mariabeeld begroet en bedeesd de vensterramen komt tinten, maar vroo en welgezind als de ontwakende natuur.
Indrukwekkender is het schouwspel van die opeengepakte vrome landslieden, bruin geblakerd, gekromd voor de jaren, maar 't geloof bezittende in alle eenvoudigheid des harten, in alle reinheid des gemoeds.
Ziet ze toch bidden! bidden met het oog strak naar het wonderbeeld gericht, soms wijd opengesperd, in verrukking verzonken!...
Nu wipten de zonneborstels over straat en veld, over boom en rood pannendak. De aarde scheen roodgetint, de gewassen blonken van geelheid en hunne kruinen smolten in het goud der zonnestralen. De zilverachtige berken vonkten als de schubben van zeevisschen, terwijl ze daar stonden te trillen van levenslust.
Leven was 't alom. Duisternis en witte smoor waren verdwenen als een dreom. Op dien blijden Meidag verkondigde de gansche schepping den lof der H. Maagd, die eens een bloeienden kerselaar voor troon had verkoren, zoo de godvruchtige legende leert.
Nog altijd werd de berg beklommen door nieuwe bedevaarders. Ze schonken eene kleine aalmoes aan de ongelukkige blinden en kreupelen die voor de spitse ingangdeur der kapel hunne gebeden zaten te neuzelen.