Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Eene heerlijke aanwinst voor onze letterkunde.Ga naar voetnoot(1)Meermalen werd hier te lande over de eenzijdige opvatting der critiek geklaagd: overdrevene ophemeling of smadelijke verguizing, ziedaar wat de schrijvers te wachten staat, wanneer zij niet eenvoudig doodgezwegen worden. Die bewering is maar betrekkelijk juist, want wij bezitten ook kunstrechters, welke zich boven kleingeestigheid stellen en onbevangen, vrijmoedig hunne zienswijze te kennen geven. Tot deze behoort buiten tegenspraak Mr. L. Willems, een jong rechtsgeleerde, die de wetboeken eenigen tijd heeft laten rusten om zijne uitstekende begaafdheden als letterkundige ten toon te spreiden. Dat hij liefst mijn werk over Prudens Van DuyseGa naar voetnoot(2) daartoe verkozen heeft, strekt mij tot geene geringe eer, want door zijne meesterhand toegelicht en aanbevolen, zal het zeker tegen vergetelheid behoed blijven. Met den Romeinschen dichter kan ik nu gerust zeggen: ‘Non omnis moriar’. Om die reden zou ik ondankbaar zijn, indien ik niet openhartig verkondigde dat wij ons thans op eenen schrijver mogen beroemen, die ook onze hardnekkigste tegenstrevers eerbied voor onze geestes- | |
[pagina 418]
| |
vruchten zal afdwingen. Zijn opstel in het Nederlandsch MuseumGa naar voetnoot(1) is een echt toonbeeld van diep schoonheidsgevoel, van gezonden, schitterenden humor, fijne, soms bijtende ironie, geestige bemerkingen en vooral van eenen keurigen, boeienden stijl; zijne kennis der Nederlandsche taal houdt met zijne overige uitstekende gaven steeds gelijken tred. Dat zal de onpartijdige lezer volgaarne met mij getuigen. Vooreerst nochtans een woord tot nadere opheldering aangaande den oorsprong van dit geniaal geschrift. Er bestaat te Gent een klein kringetje of bentje, waarvan de leden, wellicht een dozijn, elkander bewierooken en zich eene soort van alleenheerschappij op het gebied der fraaie letteren aanmatigen. Hun tolk is het Volksbelang. In dat weekblad worden de werken hunner aanhangers, hoe gebrekkig ook somwijlen ten opzichte van taal en stijl, volmondig geprezen; het zijn alle meesterstukken, - een onder hen heeft zelfs een gulden boekje geschreven, dus een even knie van Dante en Thomas a Kempis - terwijl degenen, die onbewimpeld, vrij en vrank hun gevoelen over personen en zaken te kennen geven, in den ban gedaan worden. Bij die kunstrechters geldt ten volle het gezegde van Molière: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis.Ga naar voetnoot(2)
Op de Koninklijke Vlaamsche Academie hebben de heeren het vooral gemunt; van hare instelling af streefden zij er naar die inrichting belachelijk, zelfs hatelijk te maken en wedijverden met de felste franscheriken om hare nutteloosheid te bewijzen. Al hare uitgaven, dus ook mijn boek, zijn louter prullen, zonder de minste wetenschappelijke noch aesthetische waarde. Doch er was nog meer: ik had namelijk de heeren bijzonder aanstoot gegeven door aan het voetstuk te tornen, waarop zij eene van die geijkte grootheden, welke ten onzent alleen aangetroffen worden, verheven hebben; ik was zelfs zoo vermetel geweest van onderkruiping te durven gewagen zonder aan het Fransche spreekwoord: ‘Il ne faut point parler de corde dans la maison d'un pendu’ te denken. Dat was nu eene onvergeeflijke misdaad, die zij | |
[pagina 419]
| |
mij zouden betaald zetten. Een onder hen mocht, nu eenige jaren geleden, in de jonge jaren van prof. J. Stecher wroeten en dien even zoo beminnelijken als begaafden man, een sieraad der Luiksche Hoogeschool, in het Nederlandsch Museum, eenige onhebbelijkheden naar het hoofd gooien; geen lid van het bentje kwam daartegen op, het was misschien wel in hunne oogen eene loffelijke daad. En nochtans heeft die veelzijdig ontwikkelde leeraar steeds zijne beste krachten aan het behartigen der Vlaamsche belangen gewijd. Doch het gold hier eenen hunner afgoden en ofschoon deze geen boek over onze letterkunde gelijk dat van prof. Stecher nagelaten heeft, staat hij niettemin bij hen zoo hoog aangeschreven, dat het Veemgericht vergaderde om den plichtige voorbeeldig te straffen. Het vonnis was streng, maar nu werd de vraag geopperd: ‘wie zal het ten uitvoer leggen?’ Dat moest iemand zijn, op wien de veroordeelde geenen vat zou hebben, want deze kon wel eene scherpe pen versnijden en op zijne beurt den gevolmachtigde der rechters eens onder handen nemen. Om die reden viel de keus op Mr. Leonard Willems; daar deze noch hoog- noch laagleeraar in de Nederlandsche taal en letteren is en bij gevolg die vakken niet behoeft te kennen - dat is zelfs het geval bij meer dan éénen hoog- en laaggeleerdeGa naar voetnoot(1), die nochtans daarvoor, ik bedoel de eerste soort, goed betaald worden - mocht hij op eenige toegevendheid aanspraak maken en onderstellen dat hij ongedeerd zijne gewichtige zending zou kunnen vervullen. Ik zal verder zeggen waarom die onderstelling niet verwezenlijkt is. Hij toog dan met geestdrift aan den arbeid, met de volle bewustheid van zijn overwicht, niet weinig verheugd dat hij een recht buitenkansje getroffen had om op het gebied der critiek zijne sporen te winnen. Hiermede is nu de lezer in staat gesteld om, na de volgende bladzijden ingezien te hebben, te kunnen verklaren wie van beiden of de biograaf van den grootsten Vlaamschen dichter of wel de recensent der levensbeschrijving aan eene miskraam gelaboreerd heeft. | |
[pagina 420]
| |
Volgens Mr. L.W. is mijn boek niets, hoegenaamd niets waard; geene enkele bladzijde, geen enkele regel, geen enkel woord voldoet hem. Nu, het is wel meer gebeurd dat zelfs meesterwerken, die de geheele beschaafde wereld bewondert en zal blijven bewonderen, hetzij uit nationalen haat, hetzij uit bedilzucht met eene zwarte kool aangeteekend werden. Zoo is Goethe's Hermann en Dorothea, een gedicht, waarover de beroemde W. von Humboldt een zeer schoon opstel schreefGa naar voetnoot(1) en dat Lamartine vol bewondering deed uitroepen: ‘Nous n'avons rien de pareil dans notre langue’Ga naar voetnoot(2) volgens Edm. About ‘Une pastorale emphatique, un air de flageolet joué sur l'ophicleïde.’Ga naar voetnoot(3) Mijn geachte criticus, die in het Fransch denkt - zijn proza is daar om het ten overvloede te bewijzen - die met Fransch doortrokken is gelijk eene ingemaakte ajuin met azijn, hadde zich wel het spreekwoord: ‘Qui veut trop prouver ne trouve rien’ moeten herinneren. Ook de wensch dat de kritiek meer bewonderend zou zijn, door prof. J. te Winkel op het Congres te Amsterdam geuit en door den Heer Meerkerk onlangs te Arnhem herhaaldGa naar voetnoot(4), zou hier wel te pas gekomen zijn; doch Mr. L.W. ziet uit de hoogte, waarop hij zich plaatst, op zulke kleinigheden niet neer. Ziet hier hoe Mr. L.W. de verplichtingen, welke de levensbeschrijver des dichters te vervullen had, opsomt. ‘Men mag het zich niet ontveinzenGa naar voetnoot(5): de taak, welke een schrijver op zich neemt om Van Duyse beter te leerenGa naar voetnoot(6) waardeeren, is eene bij uitstekGa naar voetnoot(7) moeielijke taak: immers, men moet opkomen tegen uitspraken, die door slenter of eenig anderGa naar voetnoot(8) oorzaak, van het eene handboek in het andere worden uitgeschrevenGa naar voetnoot(9). Den onbevooroordeelden lezer diende men te overtuigen dat over Van Duyse tot hiertoe in den regel slecht werd geoordeeld. Men | |
[pagina 421]
| |
diende ons in de eerste plaats uit te leggen, hoe het kwam dat Van Duyse door sommigen werd onderschatGa naar voetnoot(1); men diende aan te toonen welke de zwakke zijden van zijn talent waren - want volstrekte volmaaktheid is bij het ondermaansche niet te zoekenGa naar voetnoot(2) - zich afvragen of die tekortkomingen niet al te breed waren uitgemeten - en ten slotte, wijzen op de voorname plaats, welke aan Van Duyse in onze letterkundige geschiedenis toekomtGa naar voetnoot(3). Ieder volzin, ieder oordeelsuiting diende nauwkeurig gewikt en gewogen te worden. Ik zou niet gaarne willen beweren dat de Heer J. Micheels tegen die taak niet was opgewassenGa naar voetnoot(4), maar wat ik in de volgende bladzijden zal aantoonen, is dat hij met overhaasting heeft gewerkt en dat zijn geschrift op alle bladzijden blijken van overijling levertGa naar voetnoot(5). De personaliteit van Pr. Van Duyse zelven boezemt mij te veel eerbied inGa naar voetnoot(6), om met deze korte uitspraak iemand af te schepen, die een boekdeel van 350 bladzijden over hem heeft geschreven, thans vooral op dit oogenblikGa naar voetnoot(7). Daarenboven, er heerschen in ons klein vaderlandje zekere kwade practijken, namelijk, dat wanneer een werk wordt afgekeurd of geloofdGa naar voetnoot(8), men den verslaggever verdenkt als ware zijne uitspraak door andere redenen ingegeven dan door waarheidszin. Deze twee overwegingenGa naar voetnoot(9) hebben mij doen besluiten | |
[pagina 422]
| |
mijn bovengemeldeGa naar voetnoot(1) uitspraak uitvoerigGa naar voetnoot(2) toe te lichten en dat derwijze om aan wie het ook zij eens en voor allemaalGa naar voetnoot(3) den lust te ontnemen in beroep te gaan.’ Bravo! Bravissimo! Dat heet nu eens van leer trekken. Zoo spreekt een Cromwell, zoo spreekt een Napoleon I. Met volle recht mag de geniale schrijver de verzen van Corneille ‘Mes pareils à deux fois ne se font point connaître,
Et pour leurs coups d'essai veulent des coups de maîtreGa naar voetnoot(4)’.
op zich toe passen. Zou nu een kniezer hiertegen willen inbrengen dat Mr. L.W., hoe uitstekend onderlegd ook in menig ander opzicht, aan jeugdigen overmoed mank gaat, wanneer hij tegenover iemand, die in het beoefenen der Nederlandsche taal en letteren vergrijsd is, eenen zoo trotschen, zoo hoog opgeschroefden toon aanslaat, dan kan hij met denzelfden oudvader antwoorden: ‘Aux âmes bien nées,
La valeur n'attend point le nombre des années.’
Het stelsel van Mr. L.W. is spiksplinternieuw: het gelijkt veel op zekere door de dagbladen aangeprezen methoden, met welke men op een paar weken eene vreemde taal kan aanleeren. Uitgaande van het standpunt dat mijn boek eene soort van wangedrocht is, draaft de geniale kunstrechter, om dat te bewijzen, door dik en dun heen, springt van den hak op den tak, vervalt meermalen in herhalingen, spreekt zich zelven hier en daar tegen en bekreunt er zich niet om of zijne aantijgingen den toets van het gezond verstand kunnen doorstaan; zijne bewijsgronden hangen in elkaar als droog zand, hij ligt blijkbaar met de redeneerkunde overhoop. | |
[pagina 423]
| |
Het valt buiten mijn bestek Mr. L.W. voet voor voet te volgen; dat zou mij te veel kostbaren tijd rooven en misschien den lezer vervelen, want ook de lekkerste spijzen en dranken, overdadig verorberd, brengen onpasselijkheid voort; daarom zal ik maar enkele bloempjes uit dien geurigen lusthof plukken. Vooreerst dan - bl. 132 - het verwijt dat de kinderjaren des dichters tot zeventien, zegge zeventien bladzijden, uitgerekt worden. Jaren, die uitgerekt worden, dat is iets heel aardigs; een gewoon schrijver zou zeggen: het'verhaal der kinderjaren wordt uitgerekt; doch Mr. L.W. stapt over zulke kleinigheden heen: de minimis non curat praetor, zeiden de Romeinen. Welnu, juist dat gedeelte van mijn boek heeft bijzonder bevallen; verscheidene personen te Dendermonde en elders, die Pr. V.D. van nabij gekend hadden, hebben mij daarover hunne tevredenheid niet onthouden. Inderdaad, wie is bij het lezen der werken van beroemde mannen niet nieuwsgierig naar bijzonderheden omtrent hunnen eersten leeftijd, omdat daaruit zeer dikwijls hunne inborst, de richting van hunnen geest, hunne handelwijze in de samenleving grootendeels kunnen verklaard worden? Welken dank zijn wij niet verschuldigd aan J.J. RousseauGa naar voetnoot(1), ChateaubriandGa naar voetnoot(2), LamartineGa naar voetnoot(3), RenanGa naar voetnoot(4), GoetheGa naar voetnoot(5), AlfieriGa naar voetnoot(6), die zelven hunne lotgevallen te boek gesteld en aan de zonnige dagen der kindsheid eene aanzienlijke plaats ingeruimd hebben. Hetzelfde deden de levensbeschrijvers van Victor HugoGa naar voetnoot(7), Lord ByronGa naar voetnoot(8), MacaulayGa naar voetnoot(9), SchillerGa naar voetnoot(10), | |
[pagina 424]
| |
BilderdijkGa naar voetnoot(1), TollensGa naar voetnoot(2) en anderen; alleen een droogstoppel, een muggezifter kan in dergelijke mededeelingen stof tot ergernis ontdekken. Op bl. 138 zegt S.: ‘In de eerste bladzijden van het boek van den heer Micheels treffen wij menige bijzonderheden over de jeugd van Prudens en zijne eerste dichtproeven aan’. Dus eene andere zienswijze dan op bl. 132, eene in het oog loopende tegenstrijdigheid. En zoo iemand beschuldigt mij van slordigheid! Bladz. 132 staat: ‘Indien S. niet overhaastig had gewerkt, zou hij zeker bespeurd hebben dat de 8 bladzijden groot inGa naar voetnoot(3) 8o aan de dorreGa naar voetnoot(4) ontleding van het gedicht de Vlaamsche zangberg in 't jaar 30 gewijd, aldaar niet op hunne plaats warenGa naar voetnoot(5), maar veeleer in het tweede gedeelte te pas kwamen.’ Maar heb ik dan bl. 37 niet duidelijk gezegd waarom die ontleding dàar geplaatst is? Ware Mr L.W. met eenige der hooger vermelde werken of andere van die soort bekend, dan zou hij weten dat de eigenlijke levensbeschrijving meermalen, zelfs te dikwijls, door ontledingen en besprekingen van geschriften afgebroken wordt. Een paar regels verder zegt S.: ‘Van bl. 68 tot 80 vinden wij eene heele geschiedenis van het ZangverbondGa naar voetnoot(6), eene instelling die tot niets heeft gediend en zeker in het werk zulk eene plaats niet mochtGa naar voetnoot(7) beslaan’. Mij dunkt dat ik niet verborgen heb om welke reden de toenadering tot de Duitschers zoo spoedig ophield. Dat het verbond geen goed gesticht heeft, is het persoonlijk gevoelen van Mr L.W. die wel met een tintje Germanophobie bestreken schijnt. Tijdgenooten denken er geheel anders over; hij zelf overigens komt later - bl. 149 - tot billijker inzichten en geeft in het kort, zonder verdere aanmerkingen, | |
[pagina 425]
| |
dat gedeelte van mijn boek weer. Nog een voorbeeld van tegenspraak met zich zelven. Voorts luidt het: ‘bl. 91 - zijn dood. Men ziet welke plaats er dan over blijft voor de eigenlijke levensbeschrijving van den dichter’. ‘Ik stond op het punt te vergeten dat de Hr Micheels na bl. 91 nog 20 bladzijden heeft gevuld met brokken van redevoeringen op het graf van Van Duyse uitgesproken, rouwbrieven, inschrijvingslijsten enz...’ Wat moet dat beteekenen? Heb ik eenig noemenswaard voorval in het leven des dichters ter zijde gelaten? Dat ik zijn overlijden, zijne plechtige teraardebestelling en het huldebetoon, dat zijner nagedachtenis bewezen werd, breedvoerig behandeld heb, strookte, dunkt mij, volkomen met mijn onderwerp en heeft de goedkeuring van velen, niet het minst van zijne bloedverwanten, weggedragen. En waarom zou ik de lijkreden, rouwbrieven, inschrijvingslijsten weggelaten hebben? Zijn dat geene afdoende bewijzen van de hoogachting, welke de dichter, de redenaar, de mensch aan mannen van verschillenden stand, van verschillende denkwijze, ook in het buitenland, inboezemde? Of denkt Mr L.W. misschien dat ik Pr. V.D. onder die celebriteiten rangschik, die gelijk Mirabeau eens zeide ‘Ne furent grands que dans leur oraison funèbre’? Een weinig verder staat: ‘Vooreerst waren wij berechtigd geweestGa naar voetnoot(1) in het boek van den heer Micheels, bijzonderheden te zoekenGa naar voetnoot(2), aangaande het ontstaan van de voornaamste werken van Van Duyse.... Verder in de levensbeschrijving of in het IIe gedeelte, had men ons een overzicht van 's dichters wijze van werken wel kunnen voorstellen’Ga naar voetnoot(3). Die inlichtingen zijn verstrekt, telkens wanneer ik in staat was dat te doen, zoo b.v. met Godfried, den Spellingsoorlog en Natalia. Begrijp ik mijnen geachten recensent goed, dan hadde ik moeten vertellen hoe Pr. V.D. bij het dichten te werk ging. Schreef hij op groote of op kleine | |
[pagina 426]
| |
vellen papier? Bediende hij zich van natuurlijke of wel van stalen pennen? Rookte hij eene pijp of wel verkoos hij eene eigaar? Sprak hij ook de snuifdoos aan? Verkwikte en versterkte hij zich met eenen kop koffie of gaf hij de voorkeur aan een glas bier of wijn? Zeer belangrijk zou dat inderdaad zijn, maar tot zulke droogzakkerijen heb ik mij niet laten verlokken. Een groot misdrijf heb ik ook begaan met niet te vermelden ‘dat een prospectus van het gedicht Jacob van Artevelde (verschenen in 1859) reeds in Juli 1845 werd rondgestrooid. Het plan van het werk was dus klaar, al wie naar eene overeenkomst mocht zoeken tusschen den roman van Conscience, Jacob Van Artevelde en het epos van Van Duyse zou teleurgesteld zijn: Conscience's werk verscheen slechtsGa naar voetnoot(1) in 1849’. Iets onvergeeflijks inderdaad! Maar - hiermee heb ik misschien ongelijk gehad - ik heb dat prachtig kunstwerk, met de pen in de hand, gelezen en herlezen, ontleed en bewonderd, zonder in de verste verte het bestaan van dien prospectus te vermoeden, zonder evenmin op het boek van Conscience te wijzen, dat hoe verdienstelijk ook, niet in aanmerking kon komen, omdat hier van onderlinge vergelijking geene spraak kan zijn. Mr L.W. hadde beter gedaan met mijne aandacht op eene leemte, die ik zelf, doch te laat voor den druk, in mijn boek opgemerkt heb, te vestigen, nl. op het aantal plaatsen in den Jacob Van Artevelde, waaruit de beeldende kunsten nut kunnen trekken. Die leemte heb ik in mijne voordracht, den 27 Augustus 1893 op het stadhuis te Dendermonde gehouden, aangevuld en bij die gelegenheid het schitterend genie, wiens keurige bijdragen het Volksbelang tot het best geschreven weekblad der zeventien Nederlanden gemaakt hebben, een pluimpje op zijnen hoed gestoken, waarmee hij stilletjes afgedropen is. Het heeft mij diep gespeten dat ik dien dag de toetakeling van mijn boek door Mr L.W. nog niet kende, want dan zou ik hem geen pluimpje, maar eene pluim gelijk die van eenen tamboermajoor der garde civique opgezet hebben. Toch heeft hij daar kunnen zien hoe, behalve andere aanzienlijke personen, | |
[pagina 427]
| |
een Minister des Konings en de Gouverneur der provincie mij hunne hooge tevredenheid niet onthielden, terwijl hij, Mr L.W., van eenen zoon van Dendermonde, eenen vurigen vereerder van den beroemden stadgenoot, geheel iets anders dan eene lofspraak te hooren kreeg. Het verwijt - bl. 134 - dat ik de verdiensten van den improvisator niet genoeg heb doen uitkomen, zal later wederlegd worden; ter loops moet ik mijnen beminnelijken recensent, die mij tot de voeten uitgekleed heeft, eventjes doen inzien dat de leusGa naar voetnoot(1) van Zeeland niet luctor sed emergo (ik strijd, doch drijf boven) maar luctor et emergo (ik worstel en duik op) is. Door zijnen ijver in het volbrengen zijner eervolle taak verblind, heeft Mr. L.W. mij aangewreven dat ik niet heb doen uitkomen ‘hoe de studie van Bilderdijk, Helmers, Rhynvis-Feith, Feitama, enz. diepe sporen heeft gelaten in heel het werkGa naar voetnoot(2) van Van Duyse, hoe enkele van zijne verzen zekere overeenkomst vertoonen met die der Noord-Nederlanders.’ Heeft hij dan niet oplettend gelezen? Men zou het moeten denken, want Helmers wordt onder anderen bl. 19, 36, Bilderdijk bl. 35, 36, 163, 167 en Feith bl. 171 en elders aangehaald als hebbende hem meer of min tot toonbeelden gediend. Wat komt Feitama, die hoofdzakelijk vertalingen van Fransche schrijvers gemaakt heeft, hier doen? Voorts luidt het op bl. 135: ‘S. mocht ook niet nalaten te spreken over de menigvuldige blijken van klassieke opvoeding, die zich bij Van Duyse voordoen - vooral daar dit destijds bij andere Vlaamsche dichters zelden voorkwam. Als b.v. de aanhef van zijn bovengenoemden Zangberg, reeds in het jaar 1829 geschreven: ‘Hoelang, o rijmlaars gild, zult ge ons geduld misbruiken?’
Blijkbaar, een herinnering uit den aanhef van Cicero's eerste rede tegen Catilina: ‘Quousque tandem, Catilina, abutere patientia nostra!’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 428]
| |
Wees gerust, mijn beste, dien uitval van Cicero kende ik reeds toen uw vader misschien nog niet naar school ging; gij hadt dit staaltje van neuswijsheid voor u kunnen houden; kijk maar eens in mijn boek en gij zult zien dat ik op bl. 26 Horatius, op bl. 26, 133, 134 Virgilius, op bl. 150 Herodotus, op bl. 182 Demosthenes, op bl. 238 Homerus vermeld heb. ‘Wat erger is’ - gaat de begaafde schrijver voort - ‘het boek is vol onnauwkeurigheden en dwalingen! Een enkel voorbeeld om dit te bewijzen. Op bl. 59 en volg. spreekt S. van de verhouding tusschen Van Duyse en de Taal is gansch het volk. ‘Op het dwaalspoor gebracht door E. Degerickx (Schets eener geschiedenis van “de Taal is gansch het volk”), vertelt ons de heer Micheels dat Van Duyse deel heeft genomen aan de stichting van deze maatschappij en dat hare spreukGa naar voetnoot(1) ontleend is aan een gedicht van hem in 1834 verschenen.’ Eilieve, waarom zou ik de echtheid van het verhaal door E. Degerickx gesteld, in twijfel getrokken hebben? Op welke bewijzen steunt Mr. L.W. om hem te logenstraffen? Waarom zou Pr. V.D. niet met J.F. Willems aan het stichten der maatschappij deel genomen hebben? Beiden ve:bleven toch niet ver van Gent; thans heeft die vereeniging leden in Duitschland, in Engeland, een zelf bevindt zich in Siam. Ik vraag in gemoede: is zulke haarkloverij critiek? Ook wegens eene drukfout in de kenspreuk, welke ik aan Buffon zou toegeschreven hebben, wil de spotzieke recensent een loopje met mij nemen. Dat geeft een denkbeeld van den ernst en de welwillendheid, waarmede Mr. L.W. zijne taak opgevat heeft. Van hetzelfde gewicht is de aanmerking op bl. 139, nl. dat ‘over 's dichters verblijf te Laeken in mijn boek niets te lezen staat’. Mr. L.W. zegt is, doch verkeerd. Hier heeft hij wederom bl. 23 overgeslagen; wellicht verlangde hij meer: ik hadde zeker moeten nasporen of de dichter, gelijk vele Brusselaars van den ouden stijl, zijnen staminet regelmatig bezocht, of hij zich aan faro dan wel aan lambiek te goed deed en | |
[pagina 429]
| |
hoeveel pinten daags hij ledigde; of hij met de kaart speelde of ook wel eens dobbelde, want zoo iets moet stellig op zijne geestesontwikkeling eenen heilzamen invloed gehad hebben. Op bl. 142 legt Mr. L.W. mij ten laste dat ik een briefje van Ledeganck aan Pr. V.D. gedagteekend den 23n Juni 1828, na ontleding van het gedicht de Wanorde enz. geplaatst en daarbij niet vermeld heb dat de aanstaande zanger der Drie Zustersteden hetzelfde jaar met Pr. V.D. in eenen wedstrijd meegedaan en den tweeden prijs behaald had en, voegt hij er in eene nota bij: ‘De hr. M. had het moeten kennen, aangezien ik het reeds vermeld heb in het artikel over Ledeganck in de Biographie Nationale.’ Wat doet dat ter zake? Ik had het leven van Pr. V.D. en niet dat van Ledeganck te beschrijven. En daarbij, wie leest hier die Biographie Nationale? Een goed dozijn hoogstens. Het is waarachtig betreurenswaard dat ik het opstel van Mr. L.W. niet kende, toen ik mijn boek schreef, want de aesthetische bemerkingen van zulk eenen kunstrechter moeten van zelf doorloopende opflikkeringen van een uitstekend vernuft zijn. In eene nota op bl. 145 vraagt S.: ‘Is V.D. ooit student in de philosophie te Gent geweest? Ik twijfel er erg aan. Het is jammer dat de hr. Micheels den tijd niet heeft gehad ons hieromtrent in te lichten.’ Waartoe zou dat gediend hebben? Ik heb gansch eenvoudig de woorden des dichters afgeschreven zonder er mij verder om te bekommeren. Waarschijnlijk moesten onder het Nederlandsch bestuur gelijk heden nog, de aanstaande studenten in de rechtsgeleerdheid eerst een jaar of twee de leergangen der faculteit van wijsbegeerte en letteren volgen en daarin een examen afleggen. Eene vitterij te meer bij den nauwgezetten criticus. Van meer belang zijn de aanmerkingen van Mr. L.W. op hetgeen ik aangaande de verhouding des dichters tot de Orangisten neergeschreven heb. Doch hier heeft hij weer ofwel niet oplettend gelezen ofwel opzettelijk mijne woorden verdraaid. Immers hij verwijt mij dat ik de Orangisten als martelaars heb voorgesteld. Welnu, ik vraag hem, waar hij dat in mijn boek gezien heeft. Ten einde den lezer in staat te stellen over de waarheidsliefde van Mr. L.W. te oordeelen, schrf ik de plaats af. | |
[pagina 430]
| |
‘Die liefde, nl. voor het oude Nederland, was door de scheuring eerder versterkt dan verkoeld, doch hij had eenen onoverwinnelijken afkeer van politiek geknoei: met de Orangisten wilde hij volstrekt niet heulen; hij kende die mannen en wist zeer goed dat zij zich, behalve enkele loffelijke uitzonderingen, minder om het Vlaamsche volk, wiens taal de meeste niet liefhadden, dan om hunne eigene geldelijke belangen bekommerden.’ Is dat nu duidelijk of niet? Waar zijn dan de martelaars? In de verbeelding van den recensent, niet in den tekst. Is het waar of niet dat verre weg de meeste Gentsche Orangisten voor de Nederlandsche taal maar weinig of niets overhadden? Is de Messager de Gand, hun tolk tot in het begin der jaren vijftig, niet daar om dat te staven? Dat zij den val der Nederlandsche regeering enkel om hunne geldelijke belangen betreurden, is insgelijks aan geenen twijfel onderhevig. Nu, dat was gansch natuurlijk en kan hun niet als een verwijt aangerekend worden; de meeste waren fabrikanten, voor wie de inkrimping der grenzen, de verwijdering uit de Nederlandsche koloniën aanzienlijke verliezen moesten te weeg brengen. Dit alleen en niets anders heb ik willen zeggen; aan martelaars en martelaarschap heb ik niet gedacht. Thans ben ik tot de hoofdzaak gekomen, nl. het hoogleeraarschap in de Nederlandsche taal. en letterkunde, het ideaal van onzen dichter. Dit gedeelte van mijn boek en niets anders heeft, gelijk hooger aangeteekend staat, bij een paar leden van het bentje eene hevige trilling der zenuwen veroorzaakt, hen in het harnas gejaagd en Mr. L.W. als hunnen voorvechter doen optreden. Doch daaraan zou ik mij niet gestoord hebben, want alwie iets laat drukken, moet, vooral wanneer hij al te behendige streken aan het licht durft brengen, tegenspraak te gemoet zien en voor geen gekwaak van kikvorschen bevreesd zijn. Maar Mr. L.W. heeft mij bl. 154, meer of min rechtstreeks, want hij zegt het mij niet ronduit in het gezicht, van oneerlijkheid beschuldigd, omdat ik vooruitgezet heb dat Pr. Van Duyse Jacob Heremans voor eenen onderkruiper hieldGa naar voetnoot(1), hetgeen ik uit den eigen mond van de eerbied- | |
[pagina 431]
| |
waardige levensgezellin des dichters, die bij het uitspreken van dien naam haar misnoegen niet verborg, vernomen had. Dezelfde beschuldiging werd in het Volksbelang van den 16en September 1893 tegen mij uitgebracht. Wel nu, ik daag én Mr. L.W. én zijnen zich schuil houdenden bondgenoot in dat weekblad dringend uit om uit mijne lange loopbaan eene enkele, zegge eene enkele oneerlijke daad op te halen. Integendeel, meer dan eens werd mij door vrienden onder het oog gebracht dat ik te kiesch handelde en mij door sluwe intriganten, met welke ik het toch wel kon opnemen, het gras voor de voeten liet wegmaaien. Des noods zou ik het getuigenis kunnen inroepen van een paar brave menschen, die weten dat ik indertijd tot tweemaal voor eene mij aangeboden betrekking bedankt heb, omdat degenen, die ze bekleedden, door mijn toedoen zware verliezen zouden ondergaan hebben. Doch genoeg daarvan. Ik vraag den lezer verschooning voor die geheel persoonlijke mededeeling; hij zal het mij niet ten kwade duiden dat ik dergelijke aantijgingen niet onbeantwoord heb gelaten. Blijkbaar denkt Mr. L.W. over eerlijkheid geheel anders dan gewone stervelingen. Vat ik goed zijne redeneering, dan is diegene een eerlijk man, - honest Iago bij Shakespeare - welke wetens en willens met behendige kunstgrepen eenen mededinger naar dezelfde betrekking schaak mat zet en hij, die dergelijke praktijken aan den dag brengt, een schobbejak, een verworpeling. De verkeerde wereld, niet waar? Leuk weg zegt Mr. L.W. op bl. 152: ‘Wij vernemen uit het boek van den heer Micheels dat Pr. Van Duyse ook naar die plaats gedongen heeft. Het spreekt van zelf, dat, zijne dichtwerken | |
[pagina 432]
| |
daargelaten, al de wetenschappelijke verhandelingen in het Belgisch Museum en in andere tijdschriften, de opzoekingen in het Gentsche stadsarchief, de bekroonde verhandeling over den Nederlandschen versbouw, Van Duyse aanduidden als een ernstige en degelijke candidaat? Hieruit blijkt dat naar de zienswijze van Mr. L.W. niet de gedichten van Pr. V.D. maar wel andere werken, vooral zijne opzoekingen in het stedelijk archief, zijne aanspraak op eenen leeraarsstoel konden wettigen. Dus zijne buitengewone welsprekendheid, zijne uitgebreide kennis der Nederlandsche taal, zijn zoo hoog ontwikkeld gevoel voor het schoone, zijn aangeboren kunstsmaak, dat alles kon tegen een aantal geenszins aantrekkelijke, heden behalve zijn degelijk boek over den Nederlandschen versbouw geheel vergeten opstellen, niet opwegen. Volgens het stelsel van Mr. L.W. zou b.v. bij het benoemen van eenen hoogleeraar in de Grieksche letteren de regeering de voorkeur moeten geven aan iemand, die zich in vindingrijkheid zou uitputten om te bewijzen dat Homerus nooit bestaan heeft en dat b.v. het afscheid van Hector en Andromache, het tweegevecht van Achilles met Hector, het smeeken van Priamus tot Achilles om het verminkte lijk van zijnen zoon te mogen naar huis meevoeren, maar oudewijvenpraat zijn. Stellig eene kostelijke vracht koren op den molen van de vijanden der oude talen en letteren
(Wordt vervolgd.) J. Micheels. |
|