Het Belfort. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Dr Weber's Dreizehnlinden.
| |
[pagina 398]
| |
doch met diepe droefheid zien zij den zieke wegteren ten prooi aan ziel- en lichaamssmerten. Zuchtend zegt de goede prior: Grijzaards pijnt het, blonde lokken (200)
in het graf te moeten dragen.
Wat gedaan? De prior denkt dat misschien de grijze Drude met hare wondere kennis van planten en kruiden den kranken heiden zal kunnen genezen. Na langen raad staat voor de eerste maal een geschoren Nazarener voor de grot van de priesteres: Swanahilde bereidt hem eenen drank die aan Elmar lafenis zal brengen. Elmar is immers de steun van hare verlatene goden. Aan den pater uit zij bitter hare klachten. Menschen sterven, volken sterven! (208)
In het Vaderland der eeken,
en het kinderhert der sterken,
sloop de zuiderpest der weeken.
In het kinderhert der sterken
kroop de koortse van uw leeren,
dat in d'arm het staal doet smelten,
en het bloed in melk doet keeren.
Zal het Zuiden 't Noorden dwingen?
Rotsen buigen niet, ze breken.
Oude veete is tusschen beide,
en het Noorden, zal hem wreken.
Hierop dringt de zienersblik der grijze Drude in de toekomst en voorspelt hoe eenmaal het nu zegevierende Rome onder de forsche slagen der Noorderbarbaren zal overweldigd worden. Dankend neemt de pater afscheid en gaat aan Elmar den heildrank bieden. Hoe wonder, zal men zeggen, dat Elmar die in den geest van den dichter het heidendom verbeeldt dat welhaast voor het christendom gaat wijken, hier zijne redding van de oude woudvrouw moet ontvangen. Veel meer nog, Swanahilde de heidensche is hier afgetee- | |
[pagina 399]
| |
kend als met bovenmenschelijke kennissen begaafd en een straal van bovennatuurlijk licht omglanst haar heidensch wezen, terwijl het christendom dat toch moet zegevieren hier als een bedelaar haar eene gunst komt afsmeeken. Hoe heeft Weber er niet aan gedacht dat hij hier bijgeloovigheid en ongeoorloofde tusschenkomst van afgevallen geesten uit het Germaansche heidendom op den voorgrond laat treden, terwijl hij de kracht van het christendom geheel op den achtergrond stelt? Voorzeker de blik des grijzen dichters was te diep, zijn inzicht te christelijk om zulke lichtzinnigheid te bedrijven. Het is juist om de macht van het christendom, zijne macht van diepe waarheid, in het eindelijk zegepralen des te klaarder te doen blinken dat hij aan het heidendom de voordeeligste toestanden biedt; het is omdat Elmar's bekeering door diepgedachte klaargeziene waarheid zou teweeggebracht worden, en niet door wonderen Gods noch onder den slag van meesleepende gevoelens. Nu dat zijn voorouderlijke stam, zijne toekomst en zijn volk, de genezing zijns lichaams en gansch zijn eigen wezen met sterke ketens hem aan het heidendom vastknoopen, zien wij eigenlijk hoe verschrikkelijk de strijd zal zijn die in zijn binnenste gaat geleverd worden. De bekeering van den heidenschen Elmar is de knoop van Weber's gedicht en daarom zijn al de hinderpalen hier opeengestapeld opdat Elmar, de vrije Saks, als een vrije en edele ziel het christendom zou omhelzen, alleenlijk omdat de stralen der innige waarheid zijnen geest hebben getroffen. Het is nu lente en met het leven dat verrijst in de natuur komt ook een nieuwe bloesem Elmar's wangen tooien. Wij zouden hier kunnen doen uitschijnen hoe Weber, de diepe denker die op alles let, altijd zijne toestanden en personen in wondere harmonie brengt met de natuur, hoe alles woest en somber was wanneer Elmar als balling moest zwerven in het woud, hoe nu alles met frissche kleuren zal gaan prijken wanneer het uur der verlossing zal naken, hoe planten | |
[pagina 400]
| |
en boomen en dieren zelfs handelend en sprekend optreden en elkander geheimzinnig verhalen wat er omgaat in het brein der helden en in de geschiedenis van het Saksensch volk! In een woord hoe de natuur, Gods lusthof, de wereld der gedachten weerspiegelt. Stoute greep van den eposdichter! misschien al te stout en naar de uiterste palen strekkend van het dichterlijk ideale! toch in alle geval indrukwekkend en aangrijpend voor ons gemoed! Wij zullen liever een oogenblik stilstaan bij het grootsche tooneel dat in de ziel van onzen held speelt, en dat de ontknooping van al de ingewikkelde toestanden gaat beslissen. Hier heeft de dichter al de gaven van zijn wijsgeerig vernuft, van zijn diepchristelijk gemoed, van zijne buitengewone menschenkennis, van zijne onuitpare altijd frissche verbeelding geopenbaard om ons een tafereel op te hangen weerdig van den fieren held, van het geloof dat hij verdedigt, van de ontembare fierheid zijner Saksische broeders, in het verleden en in het heden. Men zou zeggen dat de dichter zijne eigene persoonlijkheid verborgen houdt onder de pij van den wijzen pater prior om ongekunsteld en natuurlijk den stroom zijner gedachten in de herten zijner tijdgenooten te doen binnendringen. Want breedomvattend is steeds Dr Weber in zijne bedoelingen: in Elmar verpersoonlijkt hij het Saksische, ja geheel het Duitsche volk, in de kloosterlingen, het Christendom. Pater Prior en de herlevende Elmar zijn alleen. De prior waagt het allengs zijne ziel te openen voor de stralen der nakende waarheidzonne. Grijze lieden, zegt hij, hebben veel gezien op hunne reis door de wereld: Elmar, wie van d'ochtendschemer (224)
reisde tot bij 't avonddalen,
menig dal en hoogte mocht hij,
vele kluizen zien en hallen.
Zoo hij ging met opene oogen,
van zijn harde dagreis mede,
kan hij veel en schoon vertellen
over landsgebruik en zede.
| |
[pagina 401]
| |
Allengs maakt pater prior den grond gereed en ruimt de stronkelsteenen uit den weg om het heerlijk gebouw der christelijke overtuiging in die fel geschokte ziel stevig op te richten. Hij zinspeelt namelijk op de moeielijkheid die Elmar zal ontmoeten van wege Karel den Groote en Gero en geheel den stam der Franken, die zoogezegd in naam van den christen Godsdienst zijn dierbaar Saksenland onder den hiel verpletten! Hij steunt er vooral op dat er te onderscheiden is tusschen de personen, die altijd met menschelijke neigingen en driften behebt zijn en er soms door overheerscht, en de zaak der waarheid die de Franken verdedigen en die altijd onbevlekt blijft, en vroeg of laat moet zegepralen! God overheerscht het lot der arme menschheid! Een die over allen heerschend, (227)
-t warlen overschouwt der menschen;
Een, die in zijn stalen grepe,
houdt de wage om 't recht te wegen,
die de schepters knakt als halmen,
en als strooi, der helden degen.
Al wat reus heet, is maar dwergvolk,
al wat heer heet, arme knecht is;
of ze in 't hert het kwade willen,
staven moeten zij wat recht is;
want onsterflijk is het goede,
en aan God moet zege blijven.
Uitdrukkelijk wordt nu Karel de Groote opgevoerd en vernederd. Voorzeker is dit een krachtig ‘argumentum ad hominem’ voor Elmar die in den christen keizerverdrukker van zijn Saksenland, een groote stronkelsteen vindt ter bekeering, doch naar mijn bescheiden oordeel, heeft pater prior, dus ook dichter Weber (want beide zijn Saksen en hier vereenzelvigd) hier te veel lucht gegeven aan zijnen Saksentrots, om Karel den Groote te verkleinen. | |
[pagina 402]
| |
Bloedend zijn de slagen: Beide pleegde Karl de Franke, (228)
liefdewerk en laakbren laster
hield hij vast aan 't kruis der kerk, hij
hield aan 't kruis van 't zweerd nog vaster.
En met roodgeverfde handen
zwoei hij 't kruis ons vadren tegen,
zendeling in 't blinkend pantser,
bidder met bebloeden degen!
en zinspelende op den slag bij Verden: IJdle glans der Roomsche krone! (230)
't Moordgericht op Verden's helden
moog hem God vergeven, schuldig
blijft Geschiedenis hem schelden:
En zijn zweerd ging op en neder, (231)
metend die verstrooide blokken,
zijn reuzenhanden hoopten
berg op berg, in top voltrokken;
doch God duldt het niet: Hink' de wraak en kruip' de boete, (232)
eens toch komen ze en kastijden:
Ja zelfs de wraak is daar: Karels geslacht is nu reeds met ondergang bedreigd. Doch tevens wordt aldus de weg gebaand tot eens een Sassentelg de Duitsche kroon zal spannen! Na de lentestralen komt de volle glans der zonne: pater prior dringt in den grond der zaak en stelt Elmar de volle waarheid voor: wat weet uw heidendom over oorsprong en einde van het menschdom? Van waar komt ge? Waar gaat ge naartoe? Uwe goden zwijgen: O hun spreken is maar ruischen, (237)
zooals 't water doet, en 't windje:
't woord der openbaring spraken,
ons de lippen van een kindje.
| |
[pagina 403]
| |
De tijd van Woden en Donar is voorbij, en in roerende woorden beschrijft de prior het leven en wonderen des Zaligmakers, die het menschdom verlost heeft en reeds de wereld veroverd. Ja, onze eigen Saksenstam heeft reeds den eenigen God verheerlijkt, een van onze broeders heeft reeds den verrukkelijken zang den ‘Heliand’ gezongen, en wanneer het zomer is gaan wij hier achter het bosch dien goddelijken lofzang hooren. Hooren moet ge zelf den zanger, (243)
waar nooit éen mocht aan te reiken:
als de zomerluchten aadmen,
gaan we naar het land der eiken.
Doch Elmar blijft immer droomerig en zwijgend, hetgeen den liefderijken prior bedroeft: Want ge en horkt niet met uw herte, (244)
want ge en horkt maar met uw ooren!
Zoudt ge soms nog denken aan de Wikingstochten in het Noorden? O denkt aan uw dierbaar Saksenland, waaraan gij met iederen vezel van uw hert behoort en dat eenmaal, zoo gij het verlaat, als eene bleeke bedelares u de hand zal uitreiken om erbarming! Terwijl de strijd aan 't woelen is in Elmar's ziel, terwijl allerlei woeste en wilde stormen het zaad van des priors woord in zijnen boezem pogen te versmachten, worden wij teruggevoerd naar de plaats waar Hildegonde treurt. Deze bekleedt immers ook eene zoo niet vooruitspringende, dan toch belangrijke rol in Elmar's bekeering. Zij is immers als de magneetsteen die hem naar het Christendom trekt, hoewel de gruwelijkste stormen hem anderwaarts drijven; zonder haar zouden des prior's zorgen noch zijne aangrijpende woorden zijn hert zoo diep kunnen treffen. Het tafereel van Hildegonde's treurnis is overheerlijk: misschien wat droomerig en droefgeestig stemmend doch steeds met de uiterste | |
[pagina 404]
| |
kieschheid in tooverachtige kleuren gepenseeld! Zij treurt en weent op het graf harer moeder. Zoetjes maar; een moedersluimer (247)
is zoo licht, ze mocht het hooren:
neen, het kind mag door zijn klachte
niet heur zaligheid verstoren!
Welke edele gevoelens, die teedere ouderliefde, die ook, zooals wij zagen, Elmar kenmerkte. De droefheid overmeestert haar hert en zij aanroept in dichterlijke ontroering al de krachten der natuur ten gunste van Elmar. Donker nacht, en kille regen, (249)
en het woud vol droef misbaren;
o gij stormen, wilde weders,
leeft hij nog, o, wilt hem sparen!
Drijft zijn boot langs kolk en klippen,
in het duister door de baren,
o gij, watren, woeste golven,
leeft hij nog, o, wilt hem sparen!
En zoo gaat het voort! Ziet zij zwanen door het luchtruim klieven, zoo benijdt zij hun lot en wenscht als zij op lichte vederen te kunnen zweven om Elmar te gaan zoeken. Doch wij zullen die tooneelen door geene koele ontleding ontsieren. Zeggen wij enkel dat zij ten slotte, en hierin verheft zich de dichter wederom op zijne gewone christelijke karakter-hoogte, al haar wee gaat uitstorten in een vurig gebed, dat wellicht een bliksemstraal des Hemels zal nederroepen in Elmar's woeligen geest. Rijke God, 'k wil te allen tijde (262)
bidden, U te voet gelegen:
doe met hem naar uwe goedheid,
't geen hem baat, Gij weet uw wegen.
Ach, gedoog niet dat de dwaling
de open oog hem langer blinde:
'k weet het goed, hij zoekt U lang al;
help hem, Heer, dat hij U vinde.
| |
[pagina 405]
| |
Zie hem aan met milder ooge,
trouwe God, den droeve aan 't kwijnen;
laat uw gunst, een enkel vonkje,
vol erberming hem verschijnen;
giet uw licht, een enklen schemer,
op zijn nachtlijk donkren pade:
God, mijn God, in zijne ziele,
eenen straal van uw genade!
Elmar, intusschen genezen, heeft nog steeds den woesten kamp te doorstaan. Doch reeds zijn eenige nevelen voor zijne oogen verzwonden. In zijne diepe ellende staat hij op tegen de goden die hem niet helpen. Wrokkend spiên de lotbeschikkers (270)
uit hun nevelstoel naaronder;
gaat een hert van hoop aan 't botten,
dreigend vlamt hun toorn en donder.
gaat een hert van vreugde aan 't bloeren,
op zijn eerste teere spruiten
smakken zij, met ruwe handen,
vrachten sneeuw en ijzelkluiten.
Hier voornamelijk stapelt de dichter overheerlijke schoonheden opeen en volgt hij met arendsblik den psychologischen draad van het innig zielestrijden! Van zijn Saksisch vaderland en zijne diepe ellende op Hildegonde en de Frankische verdrukkers, van zijn eigen ongeluk en de nietigheid zijner oude goden op die onverstaanbaar liefderijke paters, zoo stort zijne ziel van klip op klip, van rots op rots, doch langzaam zonder diepe lekken voortstevenend naar de haven, gelijk de zonnestraal in eene toovergrot die van wand op wand weerkaatst wordt, doch eindelijk een rustig plekje vindt om zijn tooverlicht open te spreiden. Hij richt zich eindelijk tot den prior en toont dat hij zijne lessen zelfs met het hert heeft afgeluisterd en diep overwogen. Het kan zijn dat ik te veel met het heerlijke | |
[pagina 406]
| |
Dreizehnlinden ben ingenomen, doch nergens heb ik dergelijke schoonheden ontmoet. Men weet niet wat het meest te bewonderen, de diepe gedachten, den ongemeenen rijkdom van bloemen en kleuren of de kernachtige, spreekwoordelijke uitdrukking die als een kostelijk schrijn is dat edelgesteenten bevat. Doch varen wij den stroom van 't zielekampen verder op en laat ons de schoonheid van golven en kusten slechts van verre begroeten. 't Is ebbe en vloed in Elmar's hoofd; tegen eene laatste, gevaarlijke klip komt zijn vaartuig aanbotsen: namelijk, volgens de leerspreuken van den christen Godsdienst moet hij ook zijne vijanden beminnen! Den vuigen nijdigaard Gero en de Franken zijne verdrukkers zal hij moeten lief hebben! Het overige is mogelijk, maar die plicht schijnt bovenmenschelijk en Elmar is nog te veel mensch. Ook mijn' vijand moet ik minnen? (288)
Pater prior, welk verlangen!
Slaat mij iemand, 'k zal, gelaten,
bieden mijne beide wangen?
Strenge munk, veel zware plichten
legt en laadt ge op ziel en zinnen;
doch de bovenmenschlijk zwaarste,
dunkt mij, zijnen vijand minnen.
Doch hij heeft het levend voorbeeld der waarheid onder oogen, en zijn fijne geest vindt aanstonds antwoord, in de liefde der christene paters voor hem: En gij doet het; ik ervoer het
aan mij zelf! - Gij, tolk van Woden,
spotter, zwijg dus; deze menschen
kunnen meer dan onze goden!
Hij ziet dus de waarheid in het aangezicht; hij hoeft enkel nog kracht om ze met volle edelmoedigheid te omhelzen. Met een innig gebed zal een straal van Gods lichtzee den hemel voor zijne oogen ontsluiten en het zal klaar zijn in zijne ziel. | |
[pagina 407]
| |
Wederom heeft de dichter aan het integrale Christendom volle recht laten wedervaren en hij geeft hier in het aanschijn der hedendaagsche wereld lessen van innig christelijk leven, die des te meer gewicht hebben daar zij als van zelf uit de handeling der helden en uit de natuur der zaken, ontspruiten. Hildegonde, altijd droevig, gaat bevend naar de heidensche woudvrouw om eindelijk bescheid te weten of Elmar nog leeft, of zij hare ziel moet sluiten voor de hoop. Eene laatste vernedering van het Christendom die dezes triomf voorafgaat! Want de zege is nabij! Swanahilde die de toekomst ziet, ligt verpletterd, want het heidendom valt in puinen... Sedert lang is 't droevig in hare grot, maar nu is zij van iedereen verlaten: zij zal welhaast met de goden uit de eeuwenoude wouden van Saksenland verdwijnen, als de schaduwe voor het licht. Zij meldt dus aan Hildegonde dat zij welhaast haren Elmar zal begroeten, doch in tranen zegt zij 't, zinspelende op de dood van haren vader. In 't Convent van Dertienlinden is het volle zomer! De zon der waarheid is gedaagd!... De abt van het klooster is over de rekeningen van het huis gebogen, doch met de zonnestralen komen de beelden zijner jeugd en de slag van Ronceval hem in het geheugen, Op eens, tok, tok! Elmar staat eerbiedig voor den abt... Hij wil dankbaar afscheid nemen om zijnen weg in de wijde wereld te gaan zoeken. Want de overgroote liefde der brave munken praamt hem niet langer te blijven. De grijze abt weerhoudt hem en waarschuwt hem tegen lichtzinnigheid, nu dat zijn strijd zoo na ten einde is... Doch Elmar werpt zich op de knieën en vraagt aan den grijsaard zijnen afscheidszegen! De abt verzint en brengt hem bij den wijzen prior... Deze zal hem spreken, voor hij afreist, van eenen reiziger op den weg van Damascus, die viel en overwon! Daarmede is de strijd gewonnen: de prior heeft hem den hemel ontsloten en de genade heeft haar werk volbracht: luide schallen de klokken van het klooster, | |
[pagina 408]
| |
want Saksenland, het oude erf der goden, heeft aan Walhalla verzaakt! Een blijd alleluja galmt alom. Elmar ligt aan den voet van den autaar geknield en het zaligend water des doopsels omvloot zijn fieren schedel! Triomf voor de brave, liefderijke munken, triomf voor den edelen moedigen Elmar die nu zijne dorstige ziele laaft aan de eeuwig frissche bronnen van levenslicht en waarheid! Zoo diep en zoo groot is de ommekeer in zijne ziel, dat hij in vervoering van vrede en zaligheid als eene gunst afsmeekt zijn geheele leven in boet en in bidden in dit rustig oord te mogen slijten. Dit is wederom een scherpe blik in het innig wezen der ziel, die na lang op de klippen des twijfels geslingerd te zijn geweest, als zij eenmaal de waarheid in het aanschijn heeft, er met al hare krachten aan vastkleeft en door geene kracht meer los te rukken is. In christelijke ootmoedigheid smeekt de edele valk: Den vergeetne, hopelooze, (311)
duldt hem hier, o goede vaders;
schuldloos draagt hij, vogelvrije,
't bannend vloekmerk des verraders.
Doch neen, God schikt het leven aller menschen en Elmar, den fieren Saks, is eene andere loopbaan afgeteekend dan in een verlaten klooster voor zich en zijn vaderland te bidden. Strijden zal hij doen, strijden met zijn edel zweerd voor God en Vaderland, doch in den strijd zal hij immer zijne ziel en het einde zijns levens indachtig zijn. Hier klinkt een prachtig lied van de vrome munken over het einddoel van 's menschen leven. Als een wolkenschâuw ter heide, (312)
vaart en vliedt het menschenleven;
siddert! In des levens midden
staan wij van den Dood omgeven.
Alleluja, heil den dappre, (313)
die naar kennis heeft gedongen;
en, ja hardbeproefd, doch zeegrijk
tot in 't licht is doorgedrongen.
| |
[pagina 409]
| |
Intusschen waren de oude Graaf Bodo en vooral zijne dochter Hildegonde nog steeds aan het treuren om de droevige verbanning van Elmar. Doch op eens komt Eggi bijgenaamd de Wilde kat, een half menschelijk, half hooger elfenwezen, dat snugger en vlug, pas hier en pas ginder, verschijnend en verdwijnend op geheimzinnige wijze overal tegenwoordig was, en toen er iets gebeurd was in het epos hier en daar een wilden kreet deed galmen in het woud, nu komt hij bij den graaf om te spreken over Elmar. Hij verklaart hem dat hij alles gezien heeft, dat niet Elmar maar Grimbart 's graven huis had in asch gelegd, dat niet Elmar op Gero, maar Gero op Elmar had geschoten en hoe deze onlangs te Dreizehnlinden het geloof der oude Saksen had afgezworen!Ga naar voetnoot(1) De graaf staat verstomd en gaat recht bij Raaf van Esschenburg. Elmar's eenigen verdediger onder de Saksische edelingen. Toen deze hem bevestigt dat de fiere Elmar onschuldig was, en dat de oude Grimbart op zijn sterfbed zijne eigene schuld aan den brand van 's graven hof had bekend, toen stuurt de oude graaf hem in allerijl naar Aken bij den koning om den ban te lichten die op den onschuldige woog. Raaf en de oude dienaar Diethelm gaan na de reis die blijde tijding melden aan Elmar in het klooster: hoe aandoenlijk, het wederzien van den ouden edelen Raaf en den trouwen Diethelm met den jongen, pas gedoopten, fieren Valk. Hoe biggelden de tranen op alle wangen toen Raaf hem de koninklijke brieven las waarbij Elmar vrij en zonder vlek, wettige bezitter zijner voorvaderlijke marke, ja zelfs als gouwgraaf van Saksen in de plaats van Hildegonde's ouden ziekelijken vader wordt uitgeroepen! Nu was eindelijk het uur der rechtveerdigheid gekomen: de onschuld zegeviert en de | |
[pagina 410]
| |
wraak, al komt zij hinkend, is op den vuigen Gero neergedonderd want hij wordt door den keizer als sluipmoordenaar gebrandmerkt. Alleen de ziekte van graaf Bodo mengt een droeven toon in de algemeene vreugdekreten. Pijnlijk is het afscheid van het stille Dreizehnlinden, de godgezegende plaats waar Elmar de rust zijner ziel en het doel zijns levens heeft gevonden. Langs de lange reis door het Woud verhalen de dieren aan elkander hoe de grijze Swanahilde met het heidendom in haren blauwen mantel Saksenland verlaten heeft en spoorloos is verdwenen; alleen de oude uiben, de moderne geest van stof en ongeloof dien wij in de inleiding de dichtkunst hoorden verwenschen, treurt hier om den zegepraal van het geloof aan God en onstoffelijk ideaal: zoo is dan weer de natuur de weerspiegeling van den toestand. In het gravenhof te Bodinkdorp toegekomen, zagen zij iedereen in tranen versmolten! Graaf Bodo was dood! Droef en tevens blijde wederzien van Elmar en Hildegonde! Het was zooals de Drudo voorspeld had: in tranen moest zij lachen! Doch de oude vader op zijn sterfbed had aan Badurad den bisschop last gegeven die twee getrouwe herten voor altijd te vereenigen. Het leven is eene afwisseling van lief en leed. En zoo neemt het edel epos van Dertienlinden een einde. Met middeleeuwschen ootmoed spreekt de dichter in zijn laatste klanken: Uit dit ballingsoord, naar huis toe (361)
helpe God den weg ons vinden:
jont een bede aan d'armen schrijver,
uit is 't lied van Dertienlinden.
De heer De Lepeleer, welke ons Dreizehnlinden in Vlaamsche verzen schonk, heeft zich tegenover het Vlaamsche volk verdienstelijk gemaakt; een gedicht van zulke gehalte, met zulke verhevenheid van gevoelens, diepe waarheid van gedachten, met zulke kracht en | |
[pagina 411]
| |
schilderachtigheid van kleuren, zulk een gedicht genietbaar maken voor het lezend publiek, is den geest van zijn volk in nieuwe weldoende sferen laten zweven, den smaak en het gevoelen veredelen en verfijnen, een rijken stapel van deugdelijk geestesvoedsel verschaffen; in een woord, het is een krachtigen stoot geven tot de beschaving zijner natie. Als gedachte en als uitdrukking kan dit gewrocht iedereen tot spiegel dienen: de gedachte is diep en veel omvattend, vol wijsheid en waarheid; het karakter van den held is edel en fier; hij draagt den last van plicht en lijden, ja zelfs het onrecht zonder wankelen noch wanhopen, zooals dit bij vele moderne romanschrijvers het geval is, waar slechts de zucht naar genot, en, buiten dit, lichtzinnige moedeloosheid ten troon zitten; de uitdrukking van het gedicht is beeld- en bloemrijk, stout en verheven, nieuw en oorspronkelijk, doch bovenal kernachtig en snedig; zij doet aan Tacitus denken. Eer en dank aan dichter en vertaler van Dreizehnlinden.
Gent. E. Soens, pr. |
|