| |
| |
| |
Hoogleeraar Van Beneden.
Gecidit corona capitis nostri. De kroon is van ons hoofd gevallen’ zegt Mgr Abbeloos, rector der Katholieke Hoogeschool van Leuven in zijne lijkrede van hoogleeraar Van Beneden. ‘De kroon is van ons hoofd gevallen, want indien Van Beneden aan de Wetenschap behoort, waar hij een licht van was; indien hij aan België behoort, waar hij eene der zuiverste gloriën van is; vooral behoort hij aan de Katholieke Hoogeschool, gelijk de boom aan den grond, waar hij gewassen is, dan zelfs als zijne vruchten overal uitgedeeld worden.’
Het is op dezen uitmuntenden man dat ik eenige oogenblikken de aandacht der Lezers van het Belfort wil roepen. Eerbied, liefde en erkentenis zullen mijne pen geleiden, want indien mijne oogen voor de schoonheid der Schepping ontloken, indien ik mijne leerlingen en ons Vlaamsch volk iets der verrukking kon meedeelen, welke ik bij het aanschouwen der werken van den Allerhoogste voelde, zulks heb ik te danken aan Van Beneden, wiens lessen ik in mijne jeugd mocht bijwonen.
Pieter-Jozef Van Beneden werd geboren te Mechelen den 15 December 1809. Hij deed zijne studiën in het aartsbisschoppelijk college zijner geboortestad, en werd daarna discipel bij den apotheker Stoffels, een rechtschapen man, eenvoudig van zeden doch wiens geest met vele kennissen versierd was. 't Is hier, bij eene verzameling van mineralen en
| |
| |
schelpen, door zijnen meester bijeengebracht, dat de jongeling smaak begon te vinden in de studie der natuur.
Dit stil en leerzaam leven werd gestoord door de omwenteling van het jaar 30. Van Beneden, in wiens borst een vaderlandslievend hert klopte, sloot zich aan bij de vrijwilligers, die den vreemde buiten het land wilden verdrijven; doch van dan af was de drift tot wetenschap hem reeds meester: voor de wallen van Antwerpen gelegerd, op dien aangeslijkten grond, welken hij later zulke gewichtige geheimen zou ontrukken, betrapte de jonge soldaat meermaals zichzelven mijmerend, met eene schelp in de hand.
Van het slagveld trok hij naar het hospitaal van Mechelen om onder het geleide van eenen geneesheer de gekwetsten te verzorgen. Dit was zijn eerste bereiding tot de examens van doctor in de medecijnen, welke hij voornemens was te onderstaan. Reeds in 1831, zonder openbare leergangen gevolgd te hebben, enkel op persoonlijke studiën steunende, legde hij met den besten uitslag het examen van candidaat in wiskunde en natuurlijke wetenschappen af. Het duurde niet lang of hij werd opvolgens candidaat en doctor in de medecijnen uitgeroepen, telkens met ‘groote onderscheiding’.
Zijn onweerstaanbare drift naar natuurwetenschap deed hem nu het besluit nemen op eigen kosten naar Parijs te gaan om er de lessen van dierkunde te volgen. Daar kwam hij in betrekking met de grootste geleerden van dien tijd, die van den jongen Belg een uiterst voordeelig gedacht opvatten. Deze achting ging zoo verre dat een dier geleerden bij het Staatsbestuur te Brussel deed aandringen om hem eene beurs te doen bekomen, die hem in staat zou stellen te reizen en zijne kennissen te vermeerderen. De gunst werd toegestaan en Van Beneden mocht ze twee jaar genieten.
| |
| |
In 1836 werd hij door de bisschoppen van België leeraar van dierkunde en vergelijkende ontleedkunde bij de Katholieke Hoogeschool benoemd. ‘Hij opende zijnen leergang met eene belangrijke redevoering, in de tegenwoordigheid van talrijke aanhoorders, die den jongen bescheiden leeraar warm toejuichten.’ Alzoo werd Van Beneden's optreden in P. Kerstens Journal historique et littéraire van dien tijd vermeld. Het was den 23 April 1836 dat hij van dien leerstoel bezit nam, dien hij 57 jaar ging beklimmen en de wereld dóór beroemd maken.
De duizenden leerlingen, die onder dit lang tijdverloop elkander op de banken zijner school opvolgden, zijn het eens om de uitstekende verdiensten van zijn onderwijs te erkennen. ‘Men kwam in de de klas, zegt een van hen, vol eerbied voor den hoogen geleerde, maar welhaast, zonder dat die eerbied eenigszins verzwakte, voelde men den afstand van meester tot leerling verminderen, zoo vriendelijk was zijn uitzicht, zoo minzaam zijne spraak, zoo nederig om zoo te zeggen, kon hij zijne wetenschap maken om ze in het bereik der jeugd te stellen.’ Nooit hoorde ik eene les zoo klaar en zoo duidelijk uitleggen als door hem, en de uitdrukkingen, welke hij daarbij gebruikte, waren zoo gepast, altijd zoo treffend en soms zoo onverwacht, dat de aandacht noodzakelijk geboeid werd. Onder de duizenden zaken, die in de natuur voorkomen, wist de leeraar eene gelukkige keus te doen van een klein getal gewichtige leerpunten, die in het geheugen geprent bleven, en naderhand den weetgierigen leerling tot baken dienden om met gemak en zekerheid den weg der wetenschap verder te bewandelen. Voeg daar nog bij dat hij een uitmuntend teekenaar was, en met eenige krijtstrepen op de zwarte plank eene sierlijke figuur wist te tooveren, die den uitleg in het oog deed springen... Ja, het was een echt feest voor ons iederen keer dat wij Van Beneden mochten gaan hooren.
| |
| |
Hij deed overigens meer dan zijne leerlingen de wetenschap meedeelen en doen beminnen: hij leerde ze van het geschapene tot den Schepper opklimmen. In eene der plechtigste omstandigheden van zijn leven, in eene ontzagverwekkende vergadering, riep hij uit dat ‘de natuur niets is dan de verwezenlijking van de eeuwige denkbeelden der goddelijke Wijsheid’. Geheel zijn onderwijs was van die overtuiging doordrongen, en verder zullen wij zien dat die godsdienstige gevoelens hem ook tot levensregel strekten.
Van Beneden was vooral leeraar, en hij verzuimde niets om zijne lessen wel te geven, maar hij was zoo rijk begaafd en hij wist zoo spaarzaam zijnen tijd te besteden dat hij er nog vond om zijne wetenschappelijke reizen van vroeger te hernemen, en door persoonlijken arbeid de oplossing te zoeken van duistere vraagstukken, waar de natuurgeleerden tot dan geen antwoord op gevonden hadden.
In het begin van zijn professoraat wist men nog van die ijzerenwegen niet te spreken, die ons heden op zoo korten tijd en zoo gemakkelijk in Parijs, Madrid of St-Petersburg brengen. Dit belette hem niet het grootste deel der landen van Europa te doorloopen, overal kennis makende met de grootste geleerden; de museën bezoekende; de Alpen, den Vesuvius, den Etna bestijgende; maar bij voorkeur de oevers volgende, zoo van de Atlantische en de Middellandsche zee als van de Noordzee, waar hij visschersschuiten huurde om het krielend watergedierte in zijn levende doening te gaan betrappen.
Reeds in 1843 richt hij op eigen kosten te Oostende een werkhuis in met al wat noodig is om zulk gedierte levend onder de oogen te houden en af te spieden, een voorbeeld, waar de mannen van wetenschap van den vreemde naar kwamen zien en tot navolging in hun land bekend maakten.
Laat ons enkel ter herinnering het hoogst merk- | |
| |
weerdig museum der Hoogeschool van Leuven noemen, bijna geheel door Van Beneden samengesteld; zijne studiën op de overblijfsels der aloude zeegedrochten, in de vestingen van Antwerpen uitgedolven; zijne drijhonderd mededeelingen van allen aard aan de Academiën, tijdschriften enz., om ons bij de gewichtigste zijner talrijke ontdekkingen te bepalen. Ik spreek er met zooveel te meer genoegen van, dat zij door Van Beneden kenbaar gemaakt werd in het schooljaar 1848-49, binnen hetwelk ik zijne lessen bijwoonde, zoodat ik van de eersten deze belangrijke mededeeling uit des meesters mond mocht ontvangen.
Eerst vastgesteld waarvan er spraak is. Het leven is in de natuur zoo overvloedig verspreid, de nederigste geslachten woekeren soms zoo talrijk tot in de verborgenste, ontoegankelijkste plaatsen, dat men met recht vraagt: vanwaar toch mag al dit gedierte komen?.. In de oudheid gaf men op die vraag een doodeenvoudig antwoord: dit gedierte komt daar vanzelf, en daarmee meende men de zaak uitgemaakt te hebben. Zoo weinig werd toen de natuur nagevorscht, dat men van geen visscheneieren wist, en de meening was dat deze dieren vanzelf uit het slijk ontstonden!..
Tot in de jaren 1600 was het algemeen aanveerd dat het bederf van vleesch wormen voortbrengt. Redi, een Italianer, gaf een bewijs, zoo eenvoudig als doorslaande, dat deze wormen de eerste gedaante zijn van vliegen, die hunne eieren op het vleesch komen leggen. Hij sneed een stuk vleesch in twee deelen, waarvan hij het een aan de lucht blootgesteld liet, terwijl hij het ander in eene bokaal legde, welke hij enkel met een papier gesloten hield. Beide deelen bedierven, maar met het verschil dat het eerste, waar veel vliegen op gezeten hadden, van wormen wemelde, terwijl er in het andere, door het papier tegen de vliegen beschut, geen enkele worm te voorschijn kwam.
| |
| |
De aanhangers der oude uitlegging beriepen zich nu op andere geslachten, onder andere op de worms, die men heel dikwijls in de darms van andere dieren vindt, ja zelfs in geslotene lichaamsdeelen, de oogen, de hersenpan, de lever enz. Komt dit gespuis daar vanzelf niet, zeiden zij, dat men eens uitlegge hoe het er komt. Bovendien, bij sommige dier wormen vindt men nooit, volstrekt nooit eiers; hoe zouden deze hun geslacht voortzetten?.. Het was onze Van Beneden die eerst het licht in dien donkeren kelder deed dringen. De taak was niet gemakkelijk. Om er over te laten oordeelen, zij het genoeg te zeggen dat Dujardin, die eene natuurlijke geschiedenis der ingewandswormen schreef, twintig jaar zijns levens aan het uitpluizen van 2.700 dieren besteedde om 250 wormsoorten in levende wezen waar te nemen.
Van Beneden vestigde zijne aandacht op dit duister vraagstuk van in het jaar 1834, als hij nog te Parijs studeerde; hij bleef er vijftien jaar mee bezig, en, dank aan zijne volherding, mocht hij eindelijk zeggen: het geheim is ontsluierd. De uitslag, waar hij toe kwam, was zoo onvoorzien en zoo wonder, dat hij eerst bij de geleerden geen geloof vond. Dat gelijkt aan eenen roman, zei de vermaarde Flourens; het is eene wetenschappelijke ketterij, zei een andere... De professor van Leuven vond welhaast de gelegenheid om zijne leering met klank staande te houden: het voortzetten der ingewandswormen werd op prijsvraag gesteld door de Academie van Wetenschappen van Parijs. Van Beneden diende een schrift in van 575 bladzijden in-folio, waar hij eenen atlas bijvoegde van 92 platen met bijna 1.000 teekeningen.
Dezen keer, na een streng onderzoek, werd zijne zienswijze aanveerd, en de prijs werd hem met eenparigheid van stemmen toegekend. Hij bestond in een gouden eermetaal, ter weerde van 3.000 frank, dat hem in plechtige zitting van 30 Januari 1854 overhandigd werd. Deze schitterende overwinning
| |
| |
werd natuurlijk in ons land luidruchtig toegejuicht, en bij zijnen terugkeer werd Van Beneden te Leuven, alsook te Mechelen, zijne geboortestad, triomfantelijk ingehaald.
De Lezer zou het mij niet vergeven zei ik hem niets van al wat de wetenschapsmannen toen van onzen landgenoot mochten leeren. Laat ons enkel zien wat hij zegt van die worms, die nooit eieren voortbrengen. Zulke zijn er, bij voorbeeld, gewoonlijk te vinden in het buikvlies der konijnen. Zulke wormen, beweerde Van Beneden, zijn daar maar onder eene eerste gedaante; om tot hun volmaakt wezen te komen, moeten zij met dat buikvlies naar de maag en de darms van eenen hond verhuizen, en daar groeien zij aan tot eenen lintworm, die een oneindig getal eieren voortbrengt. Deze, door den hond overal op het gras gezaaid, wederstaan aan alles: droog en nat, koud en heet; en nadat zij, met tijdverloop van menige weken en maanden, genoegzaam door dauw en regen afgespoeld zijn, geraken er toch wel eenige van hun overgroot getal, met het een of het ander graspijlken, weder bij een konijn binnen, en daar herbegint de rondreis van dit zonderling geslacht.. Zulke worms zitten er ook in de muis op eene kat te wachten, in het schaap op den wolf enz.
Het was die gedaanteverwisseling van eenen en denzelfden worm, die opvolgens in verschillende dieren woont, die Flourens doen zeggen had dat de Leuvensche natuurkundige eenen roman geschreven had, maar een oneindig getal proefnemingen hebben bewezen dat het echte en ware natuurlijke geschiedenis was...
Ten slotte: even gelijk men sedert den tijd van Redi niet meer aanveerdt dat er bij het bederf van vleesch wormen vanzelf ontstaan, zoo ook sedert de studiën van Van Beneden houdt geen enkel geleerde meer staan dat de ingewandswormen
| |
| |
anders voortzetten dan met eieren. Maar men moet bekennen dat de Belgische geleerde voor eene veel moeielijkere taak stond dan de Italiaansche.
Wij zeiden daar hoe geestdriftig hij bij zijnen terugkeer uit Parijs ontvangen werd. In den langen loop van zijn leven is hij menigmaal met zulke betoogingen vereerd geweest. Het zij mij toegelaten aan te merken dat er eene van St-Nicolaas uitging. Doktor Van Raemdonck dezer stad, een man van aanzien op wetenschappelijk gebied, vond dat de veertigste verjaardag van een zoo verdienstelijk professoraat plechtig diende gevierd te worden. Hij sprak er van met eenige vrienden, en er werd eene commissie aangesteld onder voorzitterschap van Doctor Warlomont, terwijl Doctor Van Raemdonck daarbij het ambt van schrijver en penningmeester waarnam. Toen was het te zien hoe ongelooflijk hoog de professor onzer Katholieke Hoogeschool de wereld door in achting stond: de bijtredingen kwamen toegeregend, niet alleen van gansch het land, maar van alle vreemde gewesten, van Parijs en St-Petersburg, van Londen en Berlijn, van Philadelphië en Christinia, van Lissabon en Amsterdam, van München en Bolonië enz. enz. en dit waren geen enkele persoonlijke bijtredingen, maar het waren de Academiën en wetenschappelijke maatschappijen dier steden, die geestdriftig den beroemden Belg toejuichten... Dezelfde gelukwenschen stroomden wederom toe, zoo uit de Nieuwe als uit de Oude Wereld, als tien jaar later met evenveel luister de vijftigste verjaardag van zijn leeraarsambt gevierd werd.
Er was in Van Beneden iets nog beter dan zijn hooge geleerdheid; ik spreek van zijne goedhertigheid, die hem zooveel vrienden verwierf als zijne wetenschap bewonderaars. Het was aandoenlijk hem zijne liefderijke erkentenis te hooren uitdrukken voor zijnen oudmeester, den apotheker Stoffels. In 1853, reeds wereldberoemd, bracht hij
| |
| |
in hertroerende woorden den zedigen man eene plechtige hulde bij zijne begrafenis... Het volgende jaar komt hij in een andere aanspraak nog ‘op den geleerde terug, die verscheidene jaren zijn meester en zijn leidsman geweest is, en die zich door zijn verstand, zijn hert en zijne uitgestrekte kennissen eenen grooten naam had kunnen maken’.
Meer dan dertig jaar later, in 1886, werd Van Beneden in zijne geboortestad met ongehoorde plechtigheid ontvangen: de overheden, maatschappijen, ja gansch de bevolking komen hem te gemoet; de straten zijn bevlagd; van al de torens roept hem het blij geluid der klokken: ‘Welkom in uwe geboortestad, die fier is over U.’ Een boulevard werd met zijnen naam gedoopt, en om ook de wezenstrekken van den roemrijken Mechelaar tot het verste nageslacht over te zetten, wordt op het stadhuis zijn borstbeeld geplaatst... Hoe zou men het doen om eenen souverein meer eere te bewijzen?... En bij die triomfante betooging, in zijn antwoord aan de heeren van den gemeenteraad, doet hij wederom een groot deel der eere die hem aangedaan wordt tot zijnen oudmeester Stoffels afkeeren, ‘die met weinig middelen een merkweerdig museum ingericht, en in hem de begeerte naar wetenschap opgewekt had...’
Wij hebben het reeds gezeid: Van Beneden behoorde tot het getal dier geleerden niet, die de natuur maar uitvorschen om er opwerpingen in te zoeken tegen Hem, die ze uit den niet getrokken heeft... Daar ik eens de eer had mijnen oudleeraar in ons Klein Seminarie te ontvangen, vernoemde ik eene dier opwerpingen en vroeg hem hoe de wetenschap daar met de veropenbaring overeengebracht? Hij vond dat het de moeite niet weerd was een enkele minuut bij zulke vraag stil te blijven. ‘Hoe wilt ge, zei hij, wat bestaat doen overeenkomen met iets dat niet bestaat? De veropenbaring is, de weten- | |
| |
schap wordt - la révélation est, la science se fait. - Wij werken om tot de wetenschap te komen, en als wij ze voorgoed vast zullen hebben, waar wij nog verre af zijn, dan zal zij met de veropenbaring overeenstemmen.’
In 1875 gaf hij een hoogst belangrijk boek in 't licht: Commensaux et parasites, dat algauw in 't Engelsch en het Duitsch vertaald werd. In de voorrede zegt hij:
‘De aarde werd voorbereid om, de eene na de andere, de planten, de dieren en den mensch te ontvangen. Van de eerste werking, waar God de stof aan onderwierp, had hij klaarblijkend het schepsel in 't zicht, dat later tot Hem zou opklimmen om Hem hulde te brengen.
't Is alzoo dat ik antwoord op de vraag: Is de aarde gemaakt en bereid voor de levende wezens, of wel geraakten er deze op ontwikkeld gelijk het hun maar mogelijk was, volgens de omstandigheden waarin zij verkeerden?
Als men het veuleken, nauwelijks geboren, zijnen weg ziet vinden om te zuigen; het kieken, pas uit het ei gekipt, zijn aas zoeken, en het eendje recht naar het water loopen, hoe kan men dit uitleggen dan door een aangeborene neiging, en wie heeft ieder geslacht die bijzondere neiging ingeplant dan Hij, die in zijne werken niets vergeten heeft?
De beeldhouwer, als hij de potaarde kneedt om een model te boetseeren, heeft reeds in 't hoofd het beeld dat hij zal maken. Zoo is het ook met den Opperkunstenaar: van alle eeuwigheid heeft Hij zijn ontwerp in 't gedacht; Hij zal het uitvoeren, hetzij in eenen dag, hetzij in duizend eeuwen. De tijd telt niet bij Hem.’
Verder eigent zich de schrijver deze woorden toe van Oswald Heer: ‘Hoe dieper wij in de natuur dringen, hoe vaster onze overtuiging wordt dat de raadsels der natuur, zoowel als van 's menschen
| |
| |
leven, niet uit te leggen zijn dan door het geloof in eenen almachtigen Schepper en eene goddelijke Wijsheid, die, volgens een eeuwig en te voren op beraamd ontwerp, hemel en aarde geschapen heeft... Laat ons niet vergeten wat wij verschuldigd zijn aan Hem, die wonderen bewerkt heeft in ieder zandkorreltje, en van iederen waterdroppel eene geheele wereld maakt.’
Dit waren geen ijdele woorden in den mond van Van Beneden; aan die schuld van godsdienst, welke hij in zoo treffende woorden aanpredikte, bleef hij zelf niet te kort; gansch zijn levenswandel was christelijk. Het was in St-Michielskerk dat zijne ambtgenooten en de studenten hem voor de laatste maal in hun midden zagen: hij kwam er de sermoenen van den Advent bijwonen, door zijn voorbeeld toonende dat het noodig is den geest soms van de menschelijke wetenschappen af te trekken om de eeuwige waarheden te overwegen.
Ook was hij gereed, als hij, eenige dagen nadien onpasselijk geworden, vernam dat het tijd was hem te bereiden tot den overgang naar de eeuwigheid. Als de priester hem bij het toedienen der laatste sacramenten vroeg of hij God zijn leven opofferde, ‘Ja, was zijn antwoord, ik offer hem alles’, en hij hernam met nadruk: ‘Alles, alles.’ In dit woord lag veel besloten: een vier en tachtigjarige levensloop, die nooit door een ernstig ongeval gestoord werd; dit leergestoelte, dat hij meer dan eene halve eeuw met zooveel luister beklom; die wetenschappelijke schatten, door hem in het museum der Katholieke Hoogeschool en in het Staatsmuseum van Brussel verzameld; de eer en het aanzien, welke hij de wereld door genoot; eene aaneenschakeling van triomfen, zelfs voor vorsten en koningen benijdensweerdig. Voeg daar nog bij het huiselijk geluk, dat hem in ruime maat geschonken werd: eene vrouw, weerdig van hem door haar hert en haar
| |
| |
verstand; kinderen die hem eerden en beminden, en ge zult bekennen dat hij, ‘alles, alles’ aan God opdragende, Hem een groot offer bracht.
En nu, Heere Jezus, dat uw dienaar voor uwen rechterstoel verschenen is, gedenk in uwe goedertierenheid dat hij U vóór de menschen beleden heeft, en Gij ook, volgens uwe belofte, belijd hem vóór God Uwen Vader.
R.I.P.
St Nikolaas, 13 Mei 1894.
J.B. Martens, Kan.
|
|