en kinderen tot armoede geraken, en, op de samenleving de schuld leggende van hunnen ondergang, stillekensaan de rij komen vermeerderen van hen, die heden ontevreden, morgen mee zullen helpen tot het stichten van wanorde en woeling.
Een andere redenaar, een meester-boekbinder, sprak over de oprichting van Ambachtskamers, welke reeds door den minister von Berlepsch ontworpen zijn. Hij zag daar de vervulling, in beginsel, van eenen wensch, dien de Duitsche ambachtslieden sinds lange jaren koesteren. Toch hebben zij nog meer eischen, als: opheffing van alle verbruiksvereenigingen van officieren en ambtenaren; beperking van den handel langs de huizen en verbod van het reizen voor den kleinverkoop; opheffing van het bedrieglijk reclamemaken, hervorming van het werk in gevangenissen, enz.
Ambachtskamers, dus ambachtsgilden, weer juist als over eeuwen. Dat daarbij de handel op straat, door reizende kramers, en het charlatanisme der aanplakkers en gazet-adverteerders gekortvleugeld dient te worden, is onvermijdelijk, eensdeels om meer waarborg te hebben van de degelijkheid der te koop geveilde voorwerpen, anderdeels om te beletten dat eene buitensporige mededinging tot stand kome, welke tot gevolg moet hebben het bedrog nagenoeg algemeen te maken.
De voorstanders der moderne beginselen zullen met dergelijke voorstellen mogelijk geen vrede hebben, althans niet in de eerste jaren, verblind, als ze nog zijn, door het machtwoord: ‘Vrijheid’, hetwelk voor velen - de minst bedachten - alles zegt en alles oplost.
Een derde Spreker, een meester-huisschilder, sprak over de gezellenbesturen en over de regeling van het leerlingwezen, welk laatste punt, zooals wij in ons voorgaand schrijven aantoonden, door de middeleeuwsche en latere neringwetten volkomen in orde was gezet.